Home

Hoge Raad, 10-05-2005, AT1812, 02790/04

Hoge Raad, 10-05-2005, AT1812, 02790/04

Gegevens

Inhoudsindicatie

Ontvankelijkheid vordering benadeelde partij in appèl. Het hof heeft vastgesteld dat de benadeelde partij zich ex art. 51b.1 Sv in eerste aanleg heeft gevoegd (hetgeen eerst na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg was gebleken). In ’s hofs overwegingen ligt besloten dat, nu de rb niet op de vordering heeft beslist, die vordering in eerste aanleg niet is toegewezen. ’s Hofs oordeel dat, gelet daarop, de benadeelde partij in appèl in haar ex art. 421.3 Sv gehandhaafde vordering ontvankelijk is, is juist.

Uitspraak

10 mei 2005

Strafkamer

nr. 02790/04

EC/AG

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 22 december 2003, nummer 22/000812-03, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Sovjetunie) op [geboortedatum] 1980, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Dordrecht van 5 december 2002 - de verdachte ter zake van 1 primair en 2 primair: "poging tot doodslag, meermalen gepleegd" veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte.

Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, die straf zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.

3.2. De verdachte heeft op 29 december 2003 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 1 oktober 2004 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.

4. Beoordeling van het tweede middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Beoordeling van het derde middel

5.1. Het middel klaagt dat het Hof de vordering van de benadeelde partij ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard.

5.2.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 december 2003 houdt omtrent de vordering van de benadeelde partij het volgende in:

"De voorzitter deelt mede dat de benadeelde partij [het slachtoffer] zijn vordering handhaaft in hoger beroep blijkens het zich in het dossier bevindende voegingsformulier.

De raadsman deelt mede dat in eerste aanleg geen beslissing is genomen over de vordering van de benadeelde partij en dat hierover niet voor het eerst in hoger beroep een beslissing genomen kan worden.

De advocaat-generaal deelt mede dat hij de visie van de raadsman deelt.

Het hof onderbreekt hierop het onderzoek voor beraadslaging.

Na beraadslaging en hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede, dat het hof de vordering van de benadeelde partij ontvankelijk acht, aangezien uit het dossier blijkt dat door de benadeelde partij in eerste aanleg een ondertekend voegingsformulier is ingediend, waarop vermeld is een schadevordering ten bedrage van € 8.933,51, welk formulier naar eveneens uit de stukken blijkt bij het parket is binnengekomen op 26 november 2002, zodat het er, gezien ook het in het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg vermelde omtrent het na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting voorgevallene, voor moet worden gehouden dat die vordering in eerste aanleg door de benadeelde partij conform het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering is ingediend en deze derhalve thans in hoger beroep in zijn vordering dient te worden ontvangen."

5.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 28 november 2002 houdt voor wat betreft de vordering van de benadeelde partij in:

"Na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting blijkt dat als gemachtigde van de benadeelde [het slachtoffer] een medewerkster van het buro slachtofferhulp in de zittingszaal aanwezig was. Zij deelt mede dat zij eerder een Voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces heeft ingediend. Zo'n formulier bevindt zich tijdens de behandeling ter terechtzitting niet bij de processtukken. De officier van justitie overhandigt in de middag van 28 november 2002 alsnog dit voegingsformulier onder mededeling dat hij dit formulier in de burolade van een niet nader te noemen parketmedewerker heeft gevonden."

5.2.3. Het Hof heeft de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 7.901,94 toegewezen en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in die vordering verklaard.

5.3.1. Art. 51b Sv luidt als volgt:

"1. Voor de aanvang van de terechtzitting geschiedt de voeging door een opgave van de inhoud van de vordering en van de gronden waarop deze berust, bij de officier van justitie die met de vervolging van het strafbare feit is belast.

Deze opgave vindt plaats door middel van een door Onze Minister van Justitie vastgesteld formulier en bevat de naam, voornamen, geboortedatum en woon- en verblijfplaats van de benadeelde partij.

2. Ter terechtzitting geschiedt de voeging door de opgave, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, bij de rechter uiterlijk voordat de officier van justitie in de gelegenheid is gesteld overeenkomstig artikel 311 het woord te voeren. Deze opgave kan ook mondeling worden gedaan."

5.3.2. Art. 421 Sv luidt - voorzover hier van belang - als volgt:

"1. De benadeelde partij die zich niet overeenkomstig artikel 51b, eerste of tweede lid, in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, is daartoe onbevoegd in het geding in hoger beroep.

2. Heeft de voeging in eerste aanleg plaats gehad, dan duurt zij, voor zover de gevorderde schadevergoeding is toegewezen, van rechtswege voort in hoger beroep.

3. Voor zover de gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen kan de benadeelde partij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in hoger beroep voegen. De artikelen 51b tot en met 51f zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de ingevolge artikel 51b vereiste opgave kan worden volstaan met een verwijzing naar de opgave van de eerste vordering, indien deze ongewijzigd is gebleven(...)."

5.3.3. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 23 december 1992, Stb. 1993, 29 (Wet voorlopige regeling schadefonds gewelds-misdrijven en andere wetten met voorzieningen ten behoeve van slachtoffers van strafbare feiten), waarbij onder meer art. 51b Sv is ingevoerd, houdt omtrent de voeging als benadeelde partij onder meer het volgende in:

"2.6 Het wetsvoorstel omschrijft in artikel 51b Sv het moment en de wijze waarop de voeging als benadeelde partij plaatsvindt. Volgens het huidig artikel 332, tweede lid, vindt de voeging plaats ter terechtzitting door een opgave van de vordering voordat de officier van justitie zijn requisitoir heeft gehouden. Het eerste lid van artikel 51b opent de mogelijkheid dat de benadeelde partij zich reeds in de fase van het voorbereidend onderzoek voegt.

De voeging geschiedt in deze fase door een schriftelijke opgave van de vordering en van de gronden waarop deze berust bij de officier van justitie die met de vervolging van het strafbare feit is belast. Evenmin als in de huidige regeling is de voeging van de benadeelde partij aan formele eisen gebonden. (...)

Een niet onbelangrijk nevengevolg van dit voorstel is dat het de verdachte de gelegenheid biedt zich beter op de vordering voor te bereiden. Artikel 51f, tweede lid, bepaalt dan ook dat als de benadeelde partij zich heeft gevoegd, de officier van justitie de verdachte zo spoedig mogelijk de inhoud van de vordering en de gronden waarop deze berust meedeelt."

(Kamerstukken II 1989-1990, 21 345, nr. 3 blz. 14)

5.4. Het Hof heeft vastgesteld dat - nu de benadeelde partij het "Voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces" heeft verzonden naar het arrondissements-parket, waar het blijkens het ontvangststempel op 26 november 2002 is ontvangen - de benadeelde partij zich conform het bepaalde in art. 51b, eerste lid, Sv in eerste aanleg in het strafgeding heeft gevoegd. In de overwegingen van het Hof ligt besloten dat, nu de Rechtbank niet op die vordering heeft beslist, die vordering in eerste aanleg niet is toegewezen. Het oordeel van het Hof dat gelet daarop de benadeelde partij in hoger beroep in zijn op grond van art. 421, derde lid, Sv gehandhaafde vordering ontvankelijk is, is dan ook juist.

5.5. Het middel faalt derhalve.

6. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;

Vermindert deze in die zin dat deze 34 maanden beloopt;

Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 10 mei 2005.