Home

Hoge Raad, 08-07-2005, AT2623, R03/148HR

Hoge Raad, 08-07-2005, AT2623, R03/148HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 juli 2005
Datum publicatie
8 juli 2005
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AT2623
Formele relaties
Zaaknummer
R03/148HR

Inhoudsindicatie

8 juli 2005 Eerste Kamer Rek.nr. R03/148HR RM Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De man], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand, t e g e n [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Uitspraak

8 juli 2005

Eerste Kamer

Rek.nr. R03/148HR

RM

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[De man],

wonende te [woonplaats],

VERZOEKER tot cassatie,

advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,

t e g e n

[De vrouw],

wonende te [woonplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

niet verschenen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Bij beschikking van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 12 maart 1999 is tussen partijen echtscheiding uitgesproken en is de beslissing op de door verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - ver-zochte verdeling van de huwelijksgemeenschap aangehouden.

Na behandeling van het verzoek van de man ter zitting van 20 mei 1999 heeft de rechtbank bij beschikking van 8 oktober 1999, kort gezegd en voor zover in cassatie van belang, vastgesteld welke zaken al dan niet in de huwelijksgoederengemeenschap vallen, ten aanzien van welke zaken niets behoeft te worden verdeeld, welke zaken worden verevend en op welke wijze de verdeling van de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende zaken dient plaats te vinden. Ten aanzien van een aantal zaken heeft de rechtbank de beslissing aangehouden en een deskundigenbericht bevolen.

Na een tussenbeschikking van 19 november 1999 heeft de rechtbank bij tussenbeschikkingen van 22 september 2000 en 17 november 2001 wederom een aantal in die beschikkingen genoemde zaken verdeeld en de waarde van de in die verdeling betrokken goederen vastgesteld. Bij eindbeschikking van 2 februari 2001 heeft de rechtbank, voor zover in cassatie van belang, de man onder meer veroordeeld aan de vrouw te betalen een bedrag van ƒ 464.662,94 in het geval zich de situatie voordoet als in rov. 2.1.2 van de beschikking van 8 oktober 1999 aangegeven, althans ƒ 139.662,91 in het geval bedoelde situatie zich niet voordoet.

Tegen de beschikkingen van 8 oktober 1999, 22 september 2000, 17 november 2000 en 2 februari 2001 heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 30 maart 2001, heeft de vrouw verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

1. voornoemde beslissingen van de rechtbank te vernietigen voor zover tegen deze beslissingen in het beroepschrift is geappelleerd;

2. de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap opnieuw vast te stellen, met inachtneming van het in het lichaam van het beroepschrift door de vrouw gestelde.

Na een tussenbeschikking van 28 mei 2002, waarbij het hof de vrouw niet-ontvankelijk heeft verklaard in een deel van haar grieven tegen de tussen partijen gegeven beschikkingen van 8 oktober 1999 respectievelijk 22 september 2000, en een tussenbeschikking van 1 april 2003 heeft het hof bij eindbeschikking van 23 september 2003:

- de tussen partijen gegeven beschikking van 2 februari 2001 vernietigd, voor zover daarbij is afgewezen het verzoek van de vrouw tot uitkering van de helft van de waarde van het stamrecht;

- de beschikking voor het overige gehandhaafd, zij het dat de man ingevolge de onderhavige beschikking bovendien aan de vrouw dient te voldoen de in de overwegingen van de eindbeschikking van het hof onder rov. 12.10 vermelde bedragen van in totaal ƒ 114.686,88 alsmede een bedrag van ƒ 266.260,50, verminderd met de helft van het bedrag van de door de fiscus over het gehele stamrechtkapitaal bij uitkering daarvan aan de man in te vorderen inkomensheffing;

- bepaald dat over al hetgeen de man ingevolge de beschikking van de rechtbank van 2 februari 2001 en ingevolge deze beschikking aan de vrouw in contante gelden verschuldigd is/zal zijn in mindering strekt het door de man aan de vrouw als voorschot uitgekeerde bedrag van ƒ 400.000,--;

- bepaald dat de man aan de vrouw over het als saldo verschuldigde bedrag wettelijke rente verschuldigd is vanaf 30 maart 2001 tot aan de dag der algehele voldoening.

De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen voornoemde beschikkingen van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.

De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van de bestreden beschikkingen voor zover daarbij is bepaald dat de man wettelijke rente over het als saldo door de man aan de vrouw verschuldigde bedrag verschuldigd is vanaf 30 maart 2001 tot aan de dag der voldoening en voorts tot afdoening in voege als in de conclusie onder 8 vermeld.

3. Beoordeling van het middel

3.1 De rechtbank heeft bij beschikking van 12 maart 1999 tussen partijen echtscheiding uitgesproken en de beslissing op de door de man verzochte verdeling van de huwelijksgemeenschap aangehouden. Na nog drie tussenbeschikkingen heeft de rechtbank bij eindbeschikking van 2 februari 2001 beslist als hiervoor onder 1 is weergegeven.

De vrouw heeft tegen de in de vorige zin genoemde beschikkingen van de rechtbank hoger beroep ingesteld. De grieven zagen onder meer op de wettelijke rente: de vrouw heeft de wettelijke rente verzocht over hetgeen haar per saldo toekomt en wel vanaf 20 mei 1999. Het hof heeft in rov. 4.1.3 van zijn tussenbeschikking van 28 mei 2002 onder meer geoordeeld dat het, waar de vrouw eerst bij appelschrift van 30 maart 2001 alsnog de wettelijke rente heeft verzocht over het haar toekomende bedrag, vanaf die datum met dat verzoek rekening zal houden. In zijn tussenbeschikking van 1 april 2003 heeft het hof in rov. 6 onder meer geoordeeld dat het geheel volhardt bij hetgeen in de eerste tussenbeschikking is overwogen. In zijn eindbeschikking heeft het hof kort gezegd: a. de beschikking van 2 februari 2001 ten dele vernietigd; b. de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw - naast het reeds door de rechtbank in die beschikking toegewezen bedrag - van de in het dictum genoemde bedragen; c. bepaald dat het door de man aan de vrouw uitgekeerde voorschot van ƒ 400.000,- in mindering strekt op al hetgeen de man aan de vrouw dient te betalen, en d. bepaald dat de man over het dan resterende saldo dat hij aan de vrouw dient te betalen de wettelijke rente verschuldigd is vanaf 30 maart 2001 tot aan de dag der voldoening.

3.2 Het middel klaagt terecht dat het oordeel van het hof dat de man ook wettelijke rente verschuldigd is over de bedragen die voor het eerst door het hof in zijn eindbeschikking van 23 september 2003 zijn vastgesteld, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Zolang immers de verdeling van een tot de gemeenschap behorende bate niet is vastgesteld, kan een daarop gebaseerde vordering niet worden beschouwd als een vordering tot betaling van een geldsom ter zake waarvan de debiteur in verzuim is (HR 20 oktober 2000, nr. R99/014, NJ 2002, 436). De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen op de hierna onder 4 vermelde wijze.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de beschikkingen van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 mei 2002, 1 april 2003 en 23 september 2003 voor zover daarin is bepaald dat de man wettelijke rente verschuldigd is over het als saldo door de man aan de vrouw verschuldigde bedrag vanaf 30 maart 2001 tot aan de dag der voldoening;

bepaalt dat de man wettelijke rente met ingang van 30 maart 2001 tot aan de dag der voldoening is verschuldigd over het bedrag dat de man ingevolge de beschikking van de rechtbank van 2 februari 2001 aan de vrouw dient te voldoen, op welk bedrag in mindering strekt het door de man aan de vrouw als voorschot uitgekeerde bedrag van ƒ 400.000,--.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 8 juli 2005.