Home

Hoge Raad, 13-09-2005, AT5755, 03462/04 J

Hoge Raad, 13-09-2005, AT5755, 03462/04 J

Inhoudsindicatie

OM-cassatie. Het hof verklaarde de dagvaarding nietig omdat het oordeelde dat 1. het tezamen en in vereniging met anderen geweld plegen tegen goederen innerlijk tegenstrijdig is met het gooien van één steen of één hard voorwerp en 2. het bij wijziging tenlastelegging toegevoegde geweld is gericht tegen personen. Ad 1. Van het “in vereniging” plegen van geweld ex art. 141 Sr is reeds sprake indien de betrokkene een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het geweld; deze bijdrage behoeft echter zelf niet van gewelddadige aard te zijn. Ad 2. De door het hof aangenomen innerlijke tegenstrijdigheid, veroorzaakt door de wijziging tenlastelegging, had slechts kunnen leiden tot partiële nietigverklaring van de dagvaarding, omdat de oorspronkelijke tenlastelegging voldoet aan de eisen van art. 261 Sv en de toevoeging geen essentieel onderdeel vormt van de tenlastelegging; door partiële vernietiging wordt het overblijvende deel van de tenlastelegging niet in zijn geheel onduidelijk.

Uitspraak

13 september 2005

Strafkamer

nr. 03462/04 J

SG/IV

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 september 2004, nummer 23/000125-04, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Kinderrechter in de Rechtbank te Amsterdam van 10 april 2003 - de inleidende dagvaarding nietig verklaard.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing naar het Hof, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel komt met twee klachten op tegen 's Hofs oordeel dat de inleidende dagvaarding nietig dient te worden verklaard.

3.2. Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte tenlastegelegd dat

"hij op of omstreeks 14 oktober 2000 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, het Museumplein op de kruising met de Honthorststraat, in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk geweld heeft gepleegd tegen goederen, welk geweld bestond uit het opzettelijk (met kracht) gooien van een steen, in elk geval een hard voorwerp tegen een gebouw op de hoek van het Museumplein/Honthorststraat;"

3.3. Ter terechtzitting in eerste aanleg van 2 november 2001 is de tenlastelegging op vordering van de Officier van Justitie gewijzigd in die zin dat daaraan is toegevoegd "en/of het gooien van een of meer hoeveelhe(i)d(en) grind in de richting van een of meer ambtenaren werkzaam bij het politiekorps Amsterdam/Amstelland;"

3.4. In zijn arrest heeft het Hof het volgende overwogen:

"Het hof is van oordeel dat de inleidende dagvaarding nietig behoort te worden verklaard.

Het tezamen en in vereniging met anderen geweld plegen tegen goederen is innerlijk tegenstrijdig met het gooien van één steen of één hard voorwerp. Het bij wijziging tenlastelegging toegevoegde geweld is gericht tegen personen en niet tegen goederen.

De tenlastelegging is ook daardoor innerlijk tegenstrijdig en voldoet dientengevolge niet aan de daaromtrent in artikel 261, eerste en tweede lid van het Wetboek van Strafvordering neergelegde voorschriften."

3.5. De parlementaire geschiedenis van de wet van 25 april 2000, Stb. 2000, 173, waarbij art. 141 Sr is gewijzigd, houdt ten aanzien van de vereiste betrokkenheid der medeplegers - voorzover in de onderhavige zaak van belang - onder meer het volgende in:

"De verruiming van de reikwijdte van artikel 141 WvSr krijgt gestalte door de vervanging van de woorden "met verenigde krachten" door de woorden "in vereniging". De woorden "in vereniging" drukken uit dat de samenwerkingseis van artikel 141 WvSr onverkort blijft gelden: het "verenigde" van de krachten wordt voortgezet in de eis dat in vereniging geweld moet zijn gepleegd. Aan deze vereniging worden geen strengere eisen gesteld, wat betreft de nauwheid en de volledigheid van de samenwerking, dan bij het huidige artikel 141 WvSr het geval is. Anders dan bij moord en bij diefstal gewoonlijk het geval is, zal - zo werd reeds gesteld - aan openlijke geweldpleging veelal niet een fase van voorbereiding voorafgaan. De samenwerking kan zeer wel bestaan uit niets meer dan een gezamenlijk gepleegde, niet voorbereide vernieling of mishandeling. Net als thans kan ook na de voorgestelde wijziging in dergelijke gevallen zeer wel van openlijke geweldpleging sprake zijn.

Het verschil met de huidige delictsomschrijving zit uitsluitend in het ontbreken van het woord "krachten". Anders dan thans is niet langer doorslaggevend of de verdachte "krachten" heeft aangewend die met die van anderen verenigd zijn. Voldoende is, dat hij deel uitmaakt van de groep die het openlijke geweld heeft gepleegd, en een bijdrage heeft geleverd aan dat geweld. Die bijdrage kàn bestaan in het plegen van een gewelddadige handeling, dat hoeft echter niet. De betrokkene kan ook met een bivakmuts hebben rondgelopen en anderen hebben aangemoedigd. Hij kan, in gevallen waarin het openlijke geweld niet "spontaan" gepleegd wordt, ook een rol in de organisatie hebben gespeeld door deelnemers aan de openlijke geweldpleging te werven.

(...)

De consequentie van de wijziging van artikel 141, eerste lid, WvSr is, dat ook degene die zelf geen gewelddadige handeling verricht, het openlijke geweld in vereniging kan plegen. Met het hedendaagse begrip van "plegen" is deze interpretatie naar mijn mening zeer wel verenigbaar."

(Kamerstukken II 1998-1999, 26 519, nr. 3, blz. 6/7).

3.6. De eerste klacht van het middel komt op tegen 's Hofs oordeel dat het tezamen en in vereniging met anderen geweld plegen tegen goederen innerlijk tegenstrijdig is met het gooien van één steen of één hard voorwerp.

3.7. Het Hof is er kennelijk van uit gegaan dat art. 141 Sr eist dat iedere medepleger één of meer gewelddadige handelingen heeft verricht. Dit uitgangspunt is echter niet juist. Uit de hierboven geciteerde wetsgeschiedenis van de wijziging van art. 141 Sr blijkt immers dat van het "in vereniging" plegen van geweld reeds sprake is indien de betrokkene een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het geweld; deze bijdrage behoeft echter zelf niet van gewelddadige aard te zijn. Het Hof heeft de tenlastelegging dus in zoverre ten onrechte nietig verklaard.

3.8. De eerste klacht van het middel is derhalve terecht voorgesteld.

3.9. De tweede klacht van het middel houdt in dat 's Hofs oordeel dat de tenlastelegging innerlijk tegenstrijdig is omdat het bij wijziging tenlastelegging toegevoegde geweld is gericht tegen personen had moeten leiden tot een partiële nietigverklaring van de dagvaarding.

3.10. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.7 overwogen had de door het Hof aangenomen innerlijke tegenstrijdigheid, veroorzaakt door de met de wijziging tenlastelegging toegevoegde tekst, slechts kunnen leiden tot partiële nietigverklaring van de dagvaarding.

De oorspronkelijke tenlastelegging voldoet immers aan de eisen van art. 261 Sv. De toevoeging vormt voorts geen essentieel onderdeel van de tenlastelegging; door partiële vernietiging wordt het overblijvende deel van de tenlastelegging dan ook niet in zijn geheel onduidelijk.

3.11. Ook de tweede klacht van het middel slaagt derhalve.

4. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak;

Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier M.T.E. van Huut, en uitgesproken op 13 september 2005.