Hoge Raad, 18-11-2005, AT8241, C04/176HR
Hoge Raad, 18-11-2005, AT8241, C04/176HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 18 november 2005
- Datum publicatie
- 18 november 2005
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2005:AT8241
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT8241
- Zaaknummer
- C04/176HR
Inhoudsindicatie
Sale and lease back-overeenkomsten m.b.t. trekkers en opleggers, géén (geldige titel voor) eigendomsoverdracht wegens strijd met art. 3:84 lid 3 BW?, stelplicht en bewijslastverdeling, “werkelijke overdracht” in de zin van HR 19 mei 1995, nr. 15806, NJ 1996, 119 (Sogelease)?, uitleg van de overeenkomst, maatstaf.
Uitspraak
18 november 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/176HR
RM/JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
B.T.L. LEASE B.V.,
gevestigd te Veghel,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
1. [Verweerster 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Verweerster 2],
wonende te [woonplaats],
2. [Verweerster 3],
wonende te [woonplaats],
in hun hoedanigheid van erfgenamen van [betrokkene 1],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: BTL - heeft bij exploot van 8 juli 1998 wijlen [betrokkene 1] gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch. Na wijziging van eis heeft BTL gevorderd [betrokkene 1] te veroordelen aan haar te betalen een bedrag van ƒ 346.360,--, te vermeerderen met de wettelijke rente.
[Betrokkene 1] heeft de vordering bestreden.
Na een ingevolge een tussenvonnis van 15 januari 1999 op 26 maart 1999 gehouden comparitie van partijen heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 18 augustus 2000 [betrokkene 1] toegelaten te bewijzen dat het bedrag van ƒ 350.000,--, dat BTL aan de [A]-vennootschappen ter beschikking heeft gesteld een lening betrof en dat BTL en de [A]-vennootschappen met de overeenkomsten van 7 januari 1998 slechts zuiver financiële lease-overeenkomsten hebben beoogd, met het enkele doel BTL zekerheid te verschaffen voor de terugbetaling van de lening van ƒ 350.000,--.
Na getuigenverhoor heeft de rechtbank bij eindvonnis van 4 mei 2001 de vordering afgewezen.
Tegen de vonnissen van de rechtbank van 18 augustus 2000 en 4 mei 2001 heeft BTL hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Tijdens het geding in hoger beroep is [betrokkene 1] overleden; de huidige verweerders in cassatie - zijn vrouw en kinderen - hebben de procedure in hoger beroep overgenomen, verweer gevoerd en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij tussenarrest van 22 april 2003 heeft het hof BTL tot bewijslevering toegelaten. Nadat BTL had afgezien van getuigenverhoor, heeft het hof bij eindarrest van 24 februari 2004 de vonnissen waarvan beroep bekrachtigd.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof heeft BTL beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De erven [betrokkene 1] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 1 december 1997 hebben BTL enerzijds en [B] C.V. (later B.V.) en [C] B.V. (hierna gezamenlijk: de [A]-vennootschappen) anderzijds een zogeheten "mantelovereenkomst operational lease" gesloten.
(ii) De [A]-vennootschappen, die begin december 1997 met BTL leasecontracten hadden gesloten ten aanzien van tien nieuwe trekkers, konden eind december 1997 wegens liquiditeitsproblemen de verschuldigde lease-termijnen niet voldoen. Partijen zijn toen met elkaar in overleg getreden.
(iii) De [A]-vennootschappen hebben BTL twee facturen van 6 januari 1998 verstrekt betreffende de verkoop aan BTL van vijf gebruikte trekkers voor ƒ 125.000,-- exclusief BTW en twaalf gebruikte koel/vriesopleggers voor ƒ 225.000,-- exclusief BTW. Het totaalbedrag van ƒ 350.000,-- vermeerderd met BTW is in januari 1998 door BTL aan de [A]-vennootschappen voldaan, verminderd met de vervallen leasetermijnen.
(iv) Ten aanzien van de genoemde vijf trekkers hebben partijen op 7 januari 1998 vijf leasecontracten gesloten; ten aanzien van de twaalf opleggers hebben zij op dezelfde datum één leasecontract gesloten. Deze leasecontracten zijn door BTL en de [A]-vennootschappen aangegaan voor de duur van negen maanden, met bepaling dat de leasetermijnen in drie delen betaald moesten worden, en met een koopoptie per de einddatum van de leaseperiode (de laatste termijn zou vervallen op 1 november 1998). Op deze leasecontracten zijn de bepalingen van de hiervoor genoemde mantelovereenkomst van toepassing verklaard.
(v) De [A]-vennootschappen hebben, nadat op 17 juni 1998 twee zustervennootschappen in staat van faillissement waren verklaard, hun activiteiten beëindigd.
(vi) Bij brief van 3 juli 1998 heeft BTL aan de [A]-vennootschappen bevestigd dat zij alle leasecontracten per 16 juni 1998 heeft ontbonden vanwege de mededeling van de [A]-vennootschappen dat zij hun activiteiten en het verrichten van termijnbetalingen staakten en dat zij hun verplichtingen uit de mantelovereenkomst niet langer zouden kunnen nakomen.
(vii) Op of omstreeks 17 juni 1998 is BTL de in deze leasecontracten bedoelde trekkers en opleggers bij de [A]-vennootschappen gaan ophalen. Van de vijf gebruikte trekkers ontbraken er drie; van de twaalf gebruikte opleggers ontbraken er vijf. BTL heeft één trekker en twee opleggers kunnen achterhalen; uiteindelijk ontbraken derhalve twee trekkers en drie opleggers.
3.2.1 BTL heeft de hiervoor onder 1 vermelde vordering ingesteld, strekkende tot de veroordeling van (wijlen) [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) in privé tot betaling van schadevergoeding ten bedrage van ƒ 346.360,--, te vermeerderen met de wettelijke rente. BTL heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de ontbrekende trekkers en opleggers, die haar eigendom waren, zonder haar toestemming zijn vervreemd. Volgens BTL heeft [betrokkene 1] onrechtmatig jegens haar gehandeld, nu hij bij de gepleegde verduistering de handelende persoon is geweest, althans degene die binnen de [A]-vennootschappen de beslissing heeft genomen de aan BTL toebehorende trekkers en opleggers te vervreemden.
[Betrokkene 1] voerde verweer. Hij stelde, kort gezegd en voorzover thans van belang, dat partijen met de overeenkomsten van januari 1998 niet anders beoogden dan aan BTL zekerheid te verschaffen voor de terugbetaling van het bedrag van ƒ 350.000,-- dat BTL aan de [A]-vennootschappen had geleend; van een koop en verkoop van de gebruikte trekkers en opleggers was volgens [betrokkene 1] geen sprake. De rechtbank heeft na getuigenverhoor de vordering van BTL afgewezen.
3.2.2 In hoger beroep heeft het hof, onder verwijzing naar het Sogelease-arrest (HR 19 mei 1995, nr. 15806, NJ 1996, 119), vooropgesteld dat beslissend is of BTL als ontvanger en lessor van de trekkers en opleggers alleen het recht kreeg om zich in geval van een tekortkoming van de [A]-vennootschappen op de trekkers en opleggers te verhalen onder de gehoudenheid een eventueel overschot aan de [A]-vennootschappen uit te keren - in welk geval, aldus het hof, sprake is van een ongeldige zekerheidsoverdracht - dan wel het recht om de leasecontracten te ontbinden en daardoor weer vrijelijk en volledig over de trekkers en opleggers te kunnen beschikken, in welk geval volgens het hof in navolging van de Hoge Raad gesproken zou kunnen worden van een "werkelijke overdracht" (rov. 4.9). In rov. 4.11 overwoog het hof dat BTL, nu zij zich beroept op de rechtsgevolgen van haar stelling dat sprake is geweest van een "werkelijke overdracht", ook de bewijslast draagt dat van een dergelijke overdracht sprake is geweest. Het hof overwoog dat de tekst van de door partijen ondertekende contracten weliswaar erop lijkt te duiden dat van een "werkelijke overdracht" sprake is geweest (rov. 4.12), maar dat toch nog niet als vaststaand kan worden aangenomen dat partijen daadwerkelijk beoogd hebben dat BTL in geval van ontbinding van de lease-overeenkomsten wegens een tekortschieten van de [A]-vennootschappen vrijelijk en volledig over de gebruikte trekkers en opleggers zou kunnen beschikken zonder gehouden te zijn haar vordering op die voertuigen te verhalen en een eventueel overschot aan de [A]-vennootschappen over te dragen. Het hof wees in dit verband in de eerste plaats op de door de erven [betrokkene 1] aangevoerde - en door BTL niet betwiste - omstandigheid dat de trekkers en opleggers van de overeenkomsten van januari 1998 een veel hogere waarde hadden dan het bedrag van ƒ 350.000,-- dat BTL aan de [A]-vennootschappen ter beschikking had gesteld, namelijk een waarde van ongeveer ƒ 700.000,--. In de tweede plaats wees het hof op de verklaringen van de in eerste aanleg gehoorde getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 1], waaruit, aldus het hof, is af te leiden dat slechts beoogd werd een onderpand te geven voor het bedrag van ƒ 350.000,--, dat als een geldlening moet worden gezien (rov. 4.14).
Het hof droeg vervolgens aan BTL bewijs op van haar stellingen.
Nadat BTL had afgezien van getuigenverhoor, heeft het hof in zijn eindarrest de bestreden vonnissen van de rechtbank bekrachtigd. Het hof overwoog daartoe onder meer dat het doorslaggevende betekenis toekende aan de in rov. 4.14 van zijn tussenarrest genoemde getuigenverklaringen en aan de aldaar vermelde omstandigheid dat de voertuigen een waarde hadden van ongeveer ƒ 700.000,-- (rov. 7.4).
3.3 Onderdeel 1 komt op tegen de hiervoor weergegeven rov. 4.11 en klaagt dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de verdeling van de bewijslast. Het onderdeel strekt ten betoge dat indien [betrokkene 1], ter afwering van de op onrechtmatige daad gebaseerde vordering van BTL, aanvoert dat de eigendomsoverdracht van de trekkers en opleggers een geldige titel ontbeert omdat sprake is van een in art. 3:84 lid 3 BW verboden overdracht tot zekerheid, [betrokkene 1] ingevolge de hoofdregel van (thans) art. 150 Rv. met het bewijs van die stelling behoort te worden belast.
Het onderdeel is terecht voorgesteld. BTL heeft aan haar op onrechtmatige daad gebaseerde vordering ten grondslag gelegd dat zij op grond van de sale and lease back-overeenkomsten van januari 1998 eigenaar is van de beweerdelijk door [betrokkene 1] verduisterde trekkers en opleggers. [Betrokkene 1] erkent weliswaar het bestaan van die overeenkomsten, maar stelt dat de eigendomsoverdracht een geldige titel ontbeert wegens strijd met art. 3:84 lid 3 BW, omdat slechts zekerheidsstelling is beoogd en BTL niet meer dan een verhaalsmogelijkheid heeft. BTL heeft deze stelling gemotiveerd betwist. Nu de stelling van [betrokkene 1] niet een betwisting inhoudt van de door BTL aan haar vordering ten grondslag gelegde feiten, maar een bevrijdend verweer is, ter zake waarvan de stelplicht en de bewijslast volgens de hoofdregel van art. 150 Rv. op [betrokkene 1] rusten, had het hof de erven [betrokkene 1] moeten belasten met het bewijs van die stelling, derhalve met het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit de juistheid volgt van de stelling dat de (tussen partijen vaststaande) sale and lease back-overeenkomsten die in januari 1998 tussen BTL en de [A]-vennootschappen zijn gesloten, niet een geldige titel voor eigendomsoverdracht opleveren.
Onderdeel 2 behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
3.4.1 Onderdeel 3, dat is gericht tegen rov. 4.14 van het tussenarrest en rov. 7.4 van het eindarrest, betoogt dat het hof heeft miskend dat uit het Sogelease-arrest voort-vloeit dat bij een eigendomsoverdracht op grond van een sale and lease back-overeenkomst heeft te gelden dat partijen een "werkelijke overdracht" hebben beoogd als zij niet expliciet overeengekomen zijn dat de lessor (BTL) in geval van wanprestatie gehouden is het goed te verkopen teneinde verhaal op de opbrengst te nemen, onder de verplichting de overwaarde af te dragen aan de lessee (de [A]-vennootschappen).
3.4.2 De Hoge Raad heeft in het Sogelease-arrest met betrekking tot de maatstaf voor toepassing van art. 3:84 lid 3 BW in rov. 3.4.3 onder meer het volgende overwogen:
"Dienovereenkomstig levert een overeenkomst die de bevoegdheden van degene aan wie het goed wordt overgedragen, in geval van wanprestatie van zijn wederpartij beperkt tot het recht het hem overgedragen goed te gelde te maken ten einde zich uit de opbrengst daarvan te bevredigen onder gehoudenheid een eventueel overschot aan zijn wederpartij ten goede te doen komen, ingevolge art. 3:84 lid 3 niet een geldige titel voor overdracht op: partijen dienen dan gebruik te maken van (stil) pandrecht, onderscheidenlijk van hypotheek.
Strekt daarentegen de rechtshandeling van partijen tot "werkelijke overdracht" (in geval van een zaak: tot eigendomsoverdracht) en heeft zij derhalve de strekking het goed zonder beperking op de verkrijger te doen overgaan - en deze aldus meer te verschaffen dan enkel een recht op het goed, dat hem in zijn belang als schuldeiser beschermt - dan staat art. 3:84 lid 3 daaraan niet in de weg."
De Hoge Raad heeft derhalve naast de overeenkomst die strekt tot "werkelijke overdracht" de overeenkomst geplaatst die slechts een verhaalsrecht geeft. Anders dan het onderdeel betoogt, heeft de Hoge Raad niet beslist - en is ook niet juist - dat een "werkelijke overdracht" beoogd is indien niet expliciet uit de (tekst van de) overeenkomst het tegendeel blijkt. Het onderdeel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.5.1 Onderdeel 4 houdt in de eerste plaats in dat het hof het Haviltex-criterium ten onrechte heeft toegepast en klaagt voorts over een onjuiste toepassing van dit criterium. Het onderdeel strekt blijkens de toelichting ten betoge dat het hof bij de uitleg van de overeenkomst ten onrechte betekenis heeft toegekend aan de overwaarde van de trekkers en opleggers. De redenering van het hof past, aldus de toelichting, niet in het met het Sogelease-arrest aanvaarde systeem, nu aan dat systeem inherent is dat de lessor wordt bevoordeeld.
3.5.2 Voorzover het onderdeel klaagt dat het hof het Haviltex-criterium heeft toegepast, faalt het. Het gaat hier om de uitleg van de obligatoire overeenkomst tussen BTL en de [A]-vennootschappen, die ten grondslag ligt aan de overdracht waarop BTL zich beroept in verband met haar stelling dat zij eigenaar is van de trekkers en opleggers. Bij de uitleg van deze overeenkomst dient de Haviltex-maatstaf te worden toegepast (vgl. HR 20 september 2002, nr. C01/004, NJ 2002, 610).
Ten aanzien van de tweede klacht van het onderdeel geldt het volgende. Indien sprake is van een "werkelijke overdracht" in de zin van het Sogelease-arrest, is het gevolg dat BTL eigenaar is van de aan haar overgedragen trekkers en opleggers. Of die trekkers en opleggers meer waard zijn dan de vordering van BTL op de [A]-vennootschappen en of BTL door die overdracht bevoordeeld wordt, doet - in zoverre is het uitgangspunt van het onderdeel juist - voor de eigendomsvraag dan niet meer ter zake. Dit betekent echter niet dat het hof in het kader van het onderzoek òf sprake is van een "werkelijke overdracht" geen betekenis zou mogen toekennen aan de waarde van de beweerdelijk overgedragen zaken. Een wanverhouding tussen de hoogte van de vordering en de waarde van het overgedragen object kan bijdragen tot het oordeel dat partijen niet een "werkelijke overdracht" hebben beoogd. Ook de tweede klacht faalt dus.
De onderdelen 5, 6a en 6b, die voortbouwen op onderdeel 4, behoeven geen behandeling.
3.6 Onderdeel 7, dat uitgaat van de veronderstelling dat het hof van oordeel is dat sprake is van "bijkomende omstandigheden" in de zin van het Sogelease-arrest, kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, nu uit de bestreden arresten niet blijkt dat het hof zodanige bijkomende omstandigheden als grondslag van zijn beslissing op het oog heeft gehad.
3.7 Onderdeel 8 behoeft geen behandeling. De in dat onderdeel naar voren gebrachte punten kunnen na verwijzing aan de orde komen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 22 april 2003 en 24 februari 2004;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de erven [betrokkene 1] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van BTL begroot op € 4.866,58 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 18 november 2005.