Home

Hoge Raad, 23-12-2005, AU4787, C04/326HR

Hoge Raad, 23-12-2005, AU4787, C04/326HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
23 december 2005
Datum publicatie
23 december 2005
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AU4787
Formele relaties
Zaaknummer
C04/326HR
Relevante informatie
Wet op de rechterlijke organisatie [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 81

Inhoudsindicatie

Nietigheid van (een beding in een) overeenkomst van geldlening omdat deze in het kader van de verkoop van een woonhuis ertoe zou strekken een gedeelte van de koopsom “onder tafel” te laten betalen met het oogmerk om overdrachtsbelasting te ontduiken?, 81 RO.

Uitspraak

23 december 2005

Eerste Kamer

Nr. C04/326HR

JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiser],

wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. B.D.W. Martens,

t e g e n

[Verweerder],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

niet verschenen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 26 juni 2001 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [verweerder] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 21.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 september 1996 tot aan de dag der algehele voldoening.

[Verweerder] heeft de vordering bestreden.

De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 4 september 2001 een comparitie van partijen gelast en bij tussenvonnis van 22 mei 2002 [eiser] tot bewijslevering toegelaten. Na op 11 september 2002 gehouden getuigenverhoren heeft de rechtbank bij eindvonnis van 27 november 2002 [verweerder] veroordeeld tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 9.529,38, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 september 1996 tot aan de dag der voldoening, met veroordeling van [verweerder] in de kosten van het geding aan de zijde van [eiser], en dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Tegen de vonnissen van 22 mei 2002 en 27 november 2002 heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.

Bij arrest van 13 juli 2004 heeft het hof beide bestreden vonnissen van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [eiser] alsnog afgewezen en [eiser] in de proceskosten van beide instanties aan de zijde van [verweerder] veroordeeld.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend.

[Eiser] heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.

De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van de middelen

De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.

Dit arrest is gewezen door de raadsheren H.A.M. Aaftink, als voorzitter, O. de Savornin Lohman en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 23 december 2005.