Home

Hoge Raad, 22-12-2006, AU0903, 40612

Hoge Raad, 22-12-2006, AU0903, 40612

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
22 december 2006
Datum publicatie
22 december 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AU0903
Formele relaties
Zaaknummer
40612

Inhoudsindicatie

Artikel 236 van het CDW. Begrip “wettelijk verschuldigd”.

Uitspraak

Nr. 40.612

22 december 2006

EC

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 januari 2004, nr. 02/7224 DK, betreffende na te melden beschikking op verzoeken van X B.V. te Z om terugbetaling van omzetbelasting en douanerechten.

1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

Bij beschikking van de Inspecteur zijn afgewezen verzoeken van belanghebbende om terugbetaling op de voet van artikel 22, lid 2, van de Wet op de omzetbelasting 1968 en artikel 236 van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW) van in totaal € 57.123,21 aan omzetbelasting en € 2403,89 aan douanerechten. Na daartegen gemaakt bezwaar is deze beschikking bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep, uitgesplitst naar de verzoeken waarop het betrekking had, gedeeltelijk niet-ontvankelijk, gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk gegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep beantwoord.

De Advocaat-Generaal W. de Wit heeft op 14 juni 2005 geconcludeerd inzake de beroepen. De conclusie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

3. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen

3.1.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Gedurende het tijdvak april 1998 tot en met oktober 1999 heeft belanghebbende, voorzover in cassatie van belang, voor verschillende opdrachtgevers in totaal 31 aangiften gedaan voor extern en intern communautair douanevervoer. Op al deze aangiften was als kantoor van vertrek Q (Nederland) vermeld.

Tot de zendingen die hebben geleid tot een uitnodiging tot betaling van - onder meer - douanerechten, behoren drie waarbij sprake was van extern communautair douanevervoer met een kantoor van bestemming gelegen in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschap. Het betreft de zendingen waarop betrekking hebben de uitnodigingen tot betaling welke het Hof in zijn uitspraak heeft aangeduid met de nummers 7, 15 en 19. In de twee gevallen waarop de nummers 7 en 19 zien, is bij het kantoor van bestemming een manco bevonden. In het derde geval is het vijfde exemplaar van de desbetreffende aangifte T1 niet terugontvangen.

3.1.2. Met betrekking tot voormelde uitnodigingen tot betaling heeft het Hof geoordeeld dat aan belanghebbende niet met zoveel woorden een termijn van drie maanden is geboden om het bewijs te leveren van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid zich daadwerkelijk heeft voorgedaan. Daardoor heeft volgens het Hof de Inspecteur niet voldaan aan op hem ingevolge artikel 379 van de Uitvoeringsverordening CDW (tekst tot 1 juli 2001) rustende verplichtingen, zodat deze niet bevoegd was de douanerechten te innen. Hieraan heeft het Hof de conclusie verbonden dat de bij voormelde uitnodigingen tot betaling aan belanghebbende meegedeelde bedragen niet wettelijk verschuldigd waren in de zin van artikel 236, lid 1, van het CDW. Laatstbedoeld oordeel wordt door middel I bestreden.

3.2. In zijn arrest van 20 oktober 2005, Transport Maatschappij Traffic B.V., C-247/04, heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voor recht verklaard dat voor de toepassing van artikel 236, lid 1, eerste alinea, van het CDW rechten bij invoer of rechten bij uitvoer wettelijk verschuldigd zijn wanneer een douaneschuld onder de voorwaarden van hoofdstuk 2 van titel VII van het CDW is ontstaan, en wanneer het bedrag van deze rechten, overeenkomstig de voorschriften van titel II van het CDW, door toepassing van het gemeenschappelijk douanetarief van de Europese Gemeenschappen kon worden vastgesteld.

3.3. Artikel 215, lid 3, van het CDW (tekst tot 10 mei 1999) strekt ertoe te bepalen dat, indien een douaneregeling voor bepaalde goederen niet is beëindigd en de plaats van het ontstaan van de douaneschuld niet is vast te stellen met toepassing van de leden 1 en 2 van dit artikel, de douaneschuld geacht wordt te zijn ontstaan op de plaats waar de goederen onder de regeling zijn geplaatst of op de plaats waar de goederen de Gemeenschap onder de betrokken regeling zijn binnengekomen. De strekking van artikel 215, lid 1, derde gedachtestreepje, van het CDW (tekst met ingang van 10 mei 1999) is niet wezenlijk anders.

3.4. Blijkens de jurisprudentie van het Hof van Justitie kan de plaats van het ontstaan van de douaneschuld in vorenstaande zin niet eerder worden vastgesteld dan nadat aan de belanghebbende een kennisgeving is uitgereikt die voldoet aan het bepaalde in artikel 379, leden 1 en 2, van de Uitvoeringsverordening CDW (vgl. de in onderdeel 4.3 van de conclusie van de Advocaat-Generaal vermelde arresten).

3.5. In cassatie is niet in geschil dat in deze zaak niet een zodanige kennisgeving is uitgereikt. Middel I stelt de vraag aan de orde of dit een omstandigheid is die belanghebbende ingevolge artikel 236, lid 1, van het CDW aanspraak geeft op terugbetaling.

3.6. De vaststelling van de plaats van het ontstaan van een douaneschuld is geregeld in hoofdstuk 2 van titel VII van het CDW, met name in het tot dat hoofdstuk behorende artikel 215. Indien niet is voldaan aan een voorwaarde in het kader van de vaststelling van de plaats van de overtreding of onregelmatigheid die een douaneschuld doet ontstaan, zou dit daarom tot de conclusie kunnen leiden dat in dat geval niet is voldaan aan het in het hiervoor in 3.2 vermelde arrest van het Hof van Justitie gegeven criterium dat een douaneschuld is ontstaan onder de voorwaarden van hoofdstuk 2 van titel VII van het CDW. Het is echter niet zeker dat die conclusie inderdaad moet worden getrokken, nu het ontstaan van een douaneschuld en de vaststelling van de plaats van het ontstaan zijn van die schuld twee verschillende zaken zijn, ook wat betreft hun tijdstip, en in het gegeven criterium voor wettelijke verschuldigdheid de clausule 'onder de voorwaarden van hoofdstuk 2 van titel VII van het CDW' is verbonden met het ontstaan zijn van de douaneschuld.

3.7. Aldus rijst in deze zaak een vraag van uitlegging van gemeenschapsrecht die niet met voldoende zekerheid is te beantwoorden aan de hand van de tekst van het CDW en de rechtspraak van het Hof van Justitie. De Hoge Raad zal daarom op de voet van artikel 234 EG het Hof van Justitie verzoeken om een prejudiciële beslissing.

4. Beslissing

De Hoge Raad verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen uitspraak te doen over de volgende vraag:

Moet het begrip "niet wettelijk verschuldigd" in artikel 236 van het CDW aldus worden uitgelegd dat daaronder ook valt het geval waarin de vaststelling van de plaats van het ontstaan van de douaneschuld niet is geschied in overeenstemming met de in de Uitvoeringsverordening CDW gegeven voorschriften dienaangaande?

De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van het vorenstaande verzoek uitspraak zal hebben gedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, P.J. van Amersfoort, P. Lourens en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 december 2006.