Hoge Raad, 31-01-2006, AU5632, 00813/05
Hoge Raad, 31-01-2006, AU5632, 00813/05
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 31 januari 2006
- Datum publicatie
- 31 januari 2006
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2006:AU5632
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU5632
- Zaaknummer
- 00813/05
Inhoudsindicatie
1. Responsieplichtig voorwaardelijk getuigenverzoek. 2. Ontoereikende motivering verbeurdverklaring. Ad 1. Verweer: het narco-tester onderzoek dient van het bewijs te worden uitgesloten; mocht het resultaat van dit onderzoek wel voor het bewijs worden gebruikt, dan verzoekt de verdediging de politieapotheker als deskundige te horen, omtrent de mate van betrouwbaarheid van het middels de narco-tester verkregen resultaat. Aldus is een verzoek gedaan ex art. 315 jo. 328 Sv. De aan het verzoek verbonden voorwaarde is vervuld, zodat een uitdrukkelijke beslissing op dit verzoek was vereist. Ad 2. Zonder nadere doch ontbrekende motivering is onbegrijpelijk dat met het door het hof verbeurdverklaarde, inbeslaggenomen geld de bewezenverklaarde feiten (medeplegen van een feit, bedoeld in art. 10.3 (oud) Opiumwet voorbereiden, door voorwerpen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in art. 2.1.C (oud) Opiumwet gegeven verbod) zijn begaan of voorbereid.
Uitspraak
31 januari 2006
Strafkamer
nr. 00813/05
PB/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 oktober 2003, nummer 23/001552-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Albanië) op [geboortedatum] 1973, ten tijde van het instellen van cassatie gedetineerd in de enitentiaire Inrichting "De Grittenborgh" te Hoogeveen.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 11 april 2003 - de verdachte ter zake van 1. "medeplegen van een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden, door voorwerpen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit" en 2. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder C, van de Opiumwet (oud) gegeven verbod" veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf, met verbeurdverklaring van een geldbedrag van (de Hoge Raad leest:) € 15.350,-.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot zodanige op art. 440 Sv berustende beslissing als aan de Hoge Raad gepast voorkomt.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1. In het middel wordt geklaagd dat het Hof ten onrechte niet heeft beslist op een verzoek van de verdediging tot het horen van een getuige-deskundige.
3.2. De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitaantekeningen houden, voorzover hier van belang, het volgende in:
"In het proces-verbaal van doorzoeking is op pagina 13 eveneens gerelateerd dat drie filterzakjes met wit poeder en een poederspoor van een der pers-mallen afzonderlijk zijn getest middels een narco-tester. Uit deze vier testen zou naar voren zijn gekomen dat alle drie de filterzakjes en het restant op de persmal, volgens de verbalisanten, cocaïne zou bevatten. Op pagina 13 van het proces-verbaal van voorgeleiding is gerelateerd dat bij de doorzoeking in beslag genomen (vermoedelijke) verdovende middelen ter onderzoek zijn aangeboden aan de politieapotheker Jellema. Op pagina 168 van het dossier zijn de bevindingen van Jellema gerelateerd. Hij vermeldt enkel de uitslag met betrekking tot de 24 witte tabletten en de inhoud van de drie koffiefilters. Met geen woord wordt gerept over het zogenaamde poederspoor dat was aangetroffen op de persmallen. Niet duidelijk is of dit poederspoor dan wel niet is aangeboden aan Jellema dan wel door Jellema is onderzocht maar met een negatief resultaat. In ieder geval bevindt zich in het dossier geen verklaring van een deskundige (apotheker) dat het poederspoor op de persmal daadwerkelijk cocaïne bevatte. Nu niet door een deskundige middels een erkende methode van onderzoek is vastgesteld dat het poederspoor cocaïne bevatte, ben ik van mening dat hetgeen op pagina 13 van het dossier is gerelateerd omtrent de uitslag van het onderzoek middels de narco-tester van het bewijs dient te worden uitgesloten. Zie NJ 2003, 458 (Narcotester-arrest).
Mocht Uw Rechtbank mijn mening niet delen en van mening zijn dat het resultaat van dit onderzoek wél voor het bewijs mag worden gebruikt, dan verzoek ik U de politieapotheker Jellema als deskundige te horen, omtrent de mate van betrouwbaarheid van een middels de narco-tester verkregen resultaat."
3.3. Uit het vorenstaande volgt dat een verzoek is gedaan als bedoeld in art. 315 in verbinding met art. 328 Sv en dat de aan het verzoek verbonden voorwaarde is vervuld, zodat een uitdrukkelijke beslissing op dit verzoek was vereist. Noch het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, noch het bestreden arrest houdt een beslissing in op dat verzoek. Dat verzuim heeft ingevolge art. 330 in verbinding met art. 415 Sv nietigheid tot gevolg.
3.4. Het middel is dus terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van het zesde middel
4.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat de verbeurdverklaring van € 15.350,- onvoldoende met redenen is omkleed.
4.2. De bestreden uitspraak houdt onder het kopje "Oplegging van straf" onder meer het volgende in:
"Het inbeslaggenomen geld, te weten 15.350 euro, dat aan verdachte toebehoort, dient te worden verbeurdverklaard en is daarvoor vatbaar aangezien het bewezengeachte met behulp van dit voorwerp is begaan of voorbereid."
4.3. Zonder nadere motivering die ontbreekt is onbegrijpelijk dat met het inbeslaggenomen geld de bewezenverklaarde feiten zijn begaan of voorbereid. In zoverre slaagt het middel.
5. Beoordeling van het vijfde middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
5.2. De verdachte heeft op 22 oktober 2003 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 24 maart 2005 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 20 september 2005 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan twee jaar zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. De rechter naar wie de zaak zal worden teruggewezen zal in geval van strafoplegging die overschrijding daarbij dienen te betrekken.
6. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 31 januari 2006.