Home

Hoge Raad, 10-01-2006, AU5785, 03557/04

Hoge Raad, 10-01-2006, AU5785, 03557/04

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 januari 2006
Datum publicatie
10 januari 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AU5785
Formele relaties
Zaaknummer
03557/04

Inhoudsindicatie

1. Bewaring t.b.v. rechthebbende (van 3.63 karaat briljant). 2. Geschrift benadeelde partij in cassatie. Ad 1. In de in art. 353.1 Sv bedoelde gevallen wordt een ex art. 94 Sv inbeslaggenomen voorwerp a) teruggegeven aan de beslagene tenzij b) er een ander is die redelijkerwijs als rechthebbende op dat voorwerp kan worden aangemerkt, in welk geval dat voorwerp aan die ander wordt teruggegeven, doch c) het staat de rechter vrij de bewaring van dat voorwerp t.b.v. de rechthebbende te gelasten, indien naar zijn oordeel aannemelijk is dat de beslagene daarop geen recht heeft en er geen ander is die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt (HR NJ 2003, 19). In ’s hofs oordeel ligt besloten dat de benadeelde partij niet als redelijkerwijs rechthebbende op de diamant kan worden aangemerkt. Dat brengt mee dat het hof de teruggave aan verdachte had dienen te gelasten, tenzij het van oordeel was dat aannemelijk is dat verdachte geen recht heeft op dat voorwerp. Het hof had daarom niet in het midden mogen laten of de diamant “toebehoort aan de verdachte en/of diens familie” maar had dienen te onderzoeken of aannemelijk is dat de verdachte niet als rechthebbende op dat voorwerp kan gelden. Ad 2. Namens de benadeelde partij heeft een advocaat een geschrift ingediend. Hierop kan echter geen acht worden geslagen, aangezien – anders dan art. 437.3 Sv eist – dit geschrift niet kan worden aangemerkt als een schriftuur houdende middelen over een rechtspunt dat de vordering van die partij betreft.

Uitspraak

10 januari 2006

Strafkamer

nr. 03557/04

SG/IC

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 21 september 2004, nummer 21/000846-03, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Irak) op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Utrecht van 11 februari 2003 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding tenlastegelegde en de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelast van een inbeslaggenomen edelsteen.

Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard.

2. Geding in cassatie

Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M. Renes, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Namens de benadeelde partij heeft mr. M.Th.M. Zumpolle, advocaat te Utrecht, een geschrift ingediend. Hierop kan echter geen acht worden geslagen, aangezien - anders dan art. 437, derde lid, Sv eist - dit geschrift niet kan worden aangemerkt als een schriftuur houdende middelen over een rechtspunt dat de vordering van die partij betreft.

De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, voorzover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen, doch uitsluitend voorzover daarbij de bewaring ten behoeve van de rechthebbende is gelast van een edelsteen, wegende 3 karaat 63, kleur river e, kwaliteit pique 1, met terugwijzing of verwijzing van de zaak opdat de zaak in zoverre op het bestaande beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

3. Beoordeling van het namens de verdachte voorgestelde middel

3.1. Het middel komt op tegen de beslissing van het Hof waarbij de bewaring van de inbeslaggenomen edelsteen ten behoeve van de rechthebbende wordt gelast.

3.2. Het gaat in deze zaak om het volgende. Bij een diefstal uit de woning van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] (de benadeelde partij) is onder meer een gouden ring met een 3.63 karaat briljant weggenomen. Ongeveer drie weken later werd bij een diamantair te Amsterdam een briljant aangeboden door de verdachte. Die diamantair, de broer van [benadeelde partij 1], herkende de briljant als zeer vermoedelijk de briljant die hij 24 jaar geleden aan zijn broer had geleverd en waarvan hij wist dat deze enkele weken eerder bij zijn broer ontvreemd was. Van de verkoop en levering van de briljant die 24 jaar geleden heeft plaatsgevonden is geen aankoopbon of certificaat aanwezig. De verdachte, die ter zake van (primair) diefstal met braak en (subsidiair) heling werd vervolgd en door het Hof van het hem tenlastgelegde werd vrijgesproken, heeft verklaard dat de onder hem inbeslaggenomen briljant ongeveer 20 jaar geleden door zijn vader is gekocht bij een diamantzaak in Toronto, Canada. Vervolgens heeft de vader van de verdachte de diamant ingevoerd in Irak. De verdachte heeft ter staving van zijn verklaring een brief van een juwelier uit Toronto overgelegd, alsmede een (kopie van een) verklaring van de douane in Bagdad. De verdachte heeft voorts verklaard dat hij de diamant van zijn moeder had gekregen om de waarde daarvan vast te stellen. Dit met de bedoeling om de diamant te verkopen om zo met dat geld zijn huwelijk te bekostigen.

3.3. De bestreden uitspraak houdt onder meer in:

"Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen, dat verdachte het onder 1 primair of subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Het hof overweegt hiertoe uitdrukkelijk dat het hierbij in het midden laat of de aangeboden diamant toebehoort aan de verdachte en/of diens familie, maar dat gelet op de verklaring van getuige-deskundige F.J.M. Vermaas onvoldoende bewijs voorhanden is om met een voor de bewezenverklaring vereiste zekerheid vast te stellen dat de door de verdachte ter taxatie aangeboden diamant de diamant is die is ontvreemd bij de [benadeelde partij]."

en

"Het hof:

(...)

Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van het inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven, voorwerp, te weten een edelsteen, wegende 3 karaat 63, kleur river e, kwaliteit pique 1."

3.4. Art. 353 Sv luidt, voorzover hier van belang:

"1. In het geval van toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, van oplegging van straf of maatregel, van vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging neemt de rechtbank een beslissing over de met toepassing van artikel 94 inbeslaggenomen voorwerpen ten aanzien waarvan nog geen last tot teruggave is gegeven. Deze beslissing laat ieders rechten ten aanzien van het voorwerp onverlet.

2. De rechtbank gelast, onverminderd artikel 351,

a. de teruggave van het voorwerp aan degene bij wie het in beslag is genomen;

b. de teruggave van het voorwerp aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt; of

c. indien geen persoon als rechthebbende kan worden aangemerkt, de bewaring van het voorwerp ten behoeve van de rechthebbende."

3.5. De wetsgeschiedenis houdt ten aanzien van deze bepaling onder meer het volgende in:

"Dat betekent dat weliswaar nog steeds gezegd kan worden dat teruggave aan de beslagene de hoofdregel is, maar dat een uitzondering wordt gemaakt voor de gevallen waarin die teruggave onredelijke gevolgen zou hebben."

(Kamerstukken II 1993-1994, 23 692, nr. 3, p. 3)

"Daarnaast is ook voor de rechter de mogelijkheid geopend te bepalen dat inbeslaggenomen voorwerpen ten behoeve van de rechthebbende zullen worden bewaard, indien deze op het moment van zijn beslissing nog niet bekend is."

(Kamerstukken II 1993-1994, 23 692, nr. 3, p. 6)

"De onder a-c genoemde beslissingsalternatieven sluiten aan bij artikel 116. Met deze nieuwe voorziening kan zich niet meer het geval voordoen dat de rechter, om niet behoeven terug te geven aan degene die naar zijn oordeel geen recht heeft op het voorwerp, afziet van het nemen van enige beslissing op dit punt. In dat geval kan hij immers de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten."

(Kamerstukken II 1993-1994, 23 692, nr. 3, p. 19)

3.6. Uit de onder 3.5 weergegeven passages uit de Memorie van Toelichting moet worden afgeleid dat in de in het eerste lid van art. 353 Sv bedoelde gevallen een met toepassing van art. 94 Sv inbeslaggenomen voorwerp a) wordt teruggegeven aan de beslagene tenzij b) er een ander is die redelijkerwijs als rechthebbende op dat voorwerp kan worden aangemerkt, in welk geval dat voorwerp aan die ander wordt teruggegeven, doch dat het c) de rechter vrij staat de bewaring van dat voorwerp ten behoeve van de rechthebbende te gelasten, indien naar zijn oordeel aannemelijk is dat de beslagene geen recht heeft op het voorwerp en er geen ander is die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt (vgl. HR 29 oktober 2002, NJ 2003, 19).

3.7. In 's Hofs hiervoor onder 3.3 weergegeven overwegingen ligt als zijn oordeel besloten dat [...], de benadeelde partij, niet als redelijkerwijs rechthebbende op de diamant kan worden aangemerkt. Dat brengt, gelet op de in art. 353 Sv vooropgestelde hoofdregel, mee dat het Hof de teruggave van dat voorwerp aan de verdachte had dienen te gelasten, tenzij het van oordeel was dat aannemelijk is dat de verdachte geen recht heeft op dat voorwerp, in welk geval toepassing van art. 353, tweede lid sub c, Sv is aangewezen.

Het Hof had daarom niet in het midden mogen laten of de diamant "toebehoort aan de verdachte en/of diens familie" maar het had dienen te onderzoeken of aannemelijk is dat de verdachte niet als rechthebbende op dat voorwerp kan gelden. Van zodanig onderzoek blijkt niet, zodat het middel slaagt.

4. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak voorzover aan zijn oordeel onderworpen, doch uitsluitend voorzover daarbij de bewaring is gelast van de inbeslaggenomen edelsteen;

Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's Gravenhage, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;

Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier M.T.E. van Huut, en uitgesproken op 10 januari 2006.