Hoge Raad, 10-02-2006, AU6519, C04/348HR
Hoge Raad, 10-02-2006, AU6519, C04/348HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 februari 2006
- Datum publicatie
- 10 februari 2006
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2006:AU6519
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU6519
- Zaaknummer
- C04/348HR
Inhoudsindicatie
Procesrecht, niet-ontvankelijkheid in hoger beroep wegens ontbreken van memorie van grieven na verlening van akte niet-dienen terwijl de procureur van appellant zich eerder had onttrokken; ontvankelijkheid cassatieberoep tegen rolbeslissing, rolbeslissing in strijd met rolreglement en art. 133 lid 4 Rv.?
Uitspraak
10 februari 2006
Eerste Kamer
Nr. C04/348HR
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
KAS-BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie, destijds geheten Kas-Associatie N.V. - verder te noemen: Kas-Bank - heeft bij exploot van 25 juni 1999 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 93.859,94 met wettelijke rente.
[Eiser] heeft in conventie de vordering bestreden en zijnerzijds in reconventie gevorderd Kas-Bank te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van het vroegtijdig liquideren van zijn effectenportefeuille, nader op te maken bij staat, met wettelijke rente.
Kas-Bank heeft de vordering in reconventie bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 20 november 2001 een comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 19 juni 2002 [eiser] in conventie veroordeeld tot betaling aan Kas-Bank van een bedrag van € 37.271,72 aan hoofdsom, vermeerderd met bedragen aan buitengerechtelijke incassokosten, wettelijke rente en proceskosten, en in reconventie de vordering afgewezen.
Tegen het eindvonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Hij heeft Kas-Bank gedagvaard tegen de zitting van 19 december 2002 van het hof.
Ter zitting van 19 december 2002 is de zaak aangehouden tot 30 januari 2003 voor het nemen van een memorie van grieven. Ter zitting van 30 januari 2003 heeft aan de zijde van [eiser] een procureurswisseling plaatsgevonden en is de zaak wederom aangehouden, tot 13 maart 2003, voor memorie van grieven.
Op 13 maart 2003 is de onttrekking van de (nieuwe) procureur van [eiser] geweigerd en is de zaak aangehouden tot 24 april 2003.
Bij vervroeging is de zaak ter rolle van 20 maart 2003 opgebracht en toen aangehouden tot de rol van 3 april 2003.
Ter rolle van 3 april 2003 heeft de procureur van [eiser] zich alsnog ontrokken. De zaak is daarop aangehouden tot 24 april 2003 met aantekening 'ambtshalve peremptoir'. Op die datum is wederom niet van grieven gediend en is de zaak wederom aangehouden, en wel tot 29 april 2004.
Op die zitting heeft het hof ambtshalve bepaald dat partijen ter rolle van 27 mei 2004 stukken dienden te fourneren voor arrest, dan wel pleidooi.
Ter rolle van 27 mei 2004 heeft de procureur van Kas-Bank gefourneerd en arrest verzocht, waarop de zaak is aangehouden tot 15 juli 2004 voor arrestbepaling. Ter rolle van 15 juli 2004 heeft het hof meegedeeld dat op 26 augustus 2004 uitspraak zou worden gedaan.
Bij arrest van 26 augustus 2004 heeft het hof [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en hem veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beslissingen ter rolle van 29 april 2004, 27 mei 2004 en 15 juli 2004 en tegen het arrest van het hof van 26 augustus 2004 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Kas-Bank heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor [eiser] is gerepliceerd mede door mr. J.H.M. van Swaaij, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] in zijn cassatieberoep tegen de rolbeslissingen van 27 mei 2004 en 15 juli 2004, tot vernietiging van de rolbeslissing van 29 april 2004 en van het arrest van 26 augustus 2004 en terugverwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's-Gravenhage.
3. Uitgangspunten in cassatie
Voor zover in cassatie van belang, is de gang van zaken in hoger beroep aldus geweest:
(i) Na de eerstdienende dag heeft [eiser] telkens uitstel verkregen voor het nemen van zijn memorie van grieven.
(ii) Na een eerdere procureurswisseling heeft de procureur van [eiser] zich ter rolle van 3 april 2003 onttrokken. Een nieuwe procureur heeft zich niet gesteld.
(iii) Ter rolle van 24 april 2003 stond [eiser] ambtshalve peremptoir voor grieven.
(iv) Toen ook op die datum niet van grieven werd gediend, is de zaak naar de zogeheten slaaprol verwezen en aangehouden tot 29 april 2004. [Eiser] stond op die dag 'vrij', voor grieven. [Eiser] heeft ook toen nog geen nieuwe procureur doen stellen en heeft derhalve wederom niet geconcludeerd. Ook namens Kas-Bank is op die rolzitting geen proceshandeling verricht.
(v) De rolraadsheer heeft de zaak daarop verwezen naar de rol van 27 mei 2004, met bepaling dat partijen op die zitting dienden te fourneren, hetzij voor arrest, hetzij voor pleidooi.
(vi) Op 27 mei 2004 heeft Kas-Bank voor arrest gefourneerd. De zaak is daarop aangehouden tot 15 juli 2004 voor arrestbepaling.
(vii) Op die dag heeft het hof bepaald op 26 augustus 2004 uitspraak te zullen doen, waarna het arrest op de aangekondigde datum is uitgesproken.
4. De ontvankelijkheid van het beroep
4.1 Het beroep is ingesteld tegen het arrest van 26 augustus 2004, alsmede tegen de in het middel als incidentele arresten aangemerkte beslissingen, gegeven ter rolle van 29 april 2004, 27 mei 2004 en 15 juli 2004.
4.2 De ter rolle van 29 april 2004 gegeven beslissing - bedoeld hiervoor in 3 onder (v) - bracht mee dat [eiser] de mogelijkheid werd ontnomen nog van grieven te dienen en had derhalve hetzelfde effect als verlening van een akte van niet-dienen. Gelet op het ingrijpende gevolg dat is verbonden aan het niet voordragen van grieven door een appellant - niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep - dient de beslissing van 29 april 2004 als arrest te worden aangemerkt. In zijn cassatieberoep daartegen kan [eiser] derhalve worden ontvangen.
4.3 De beslissingen ter rolle van 27 mei 2004 en 15 juli 2004 - weergegeven hiervoor in 3 onder (vi) en (vii) - houden daarentegen niet anders in dan het bepalen van roldata waarop nadere processuele verrichtingen zullen kunnen of moeten plaatsvinden, zodat zij als rolbeschikkingen hebben te gelden. Voor zover het cassatieberoep daartegen is gericht, is het derhalve niet-ontvankelijk. De onderdelen II en III, die op het beroep tegen die beslissingen betrekking hebben, komen niet aan de orde.
5. Beoordeling van het middel
5.1 Onderdeel I behelst klachten tegen de beslissing van 29 april 2004. Geklaagd wordt vooreerst dat het hof daarmee in strijd heeft gehandeld met (a) zijn destijds geldende rolreglement, in het bijzonder de art. 2.2.h, 2.2.j en 2.2.l, (b) met art. 251 Rv. en (c) de mede door art. 6 EVRM bepaalde eisen van een goede procesorde, dan wel behoorlijke rechtspleging.
5.2 Art. 2.2.j van het op 29 april 2004 voor het procederen in civiele zaken geldende rolreglement van het Gerechtshof te 's-Gravenhage (Stcrt. 2001, nr. 249), dat recht in de zin van art. 79 RO vormt, bepaalde:
"2.2.j. Akte van niet-dienen kan op verzoek van één partij worden verleend indien de wederpartij die peremptoir staat, in verzuim is een memorie te nemen of akte te verzoeken, mits dit ten minste twee weken vóór de rolzitting schriftelijk aan de wederpartij is aangezegd, met afschrift daarvan aan de rolraadsheer."
Nu blijkens de overgelegde rolkaart [eiser] ter rolle van 29 april 2004, toen de zaak na de in art. 2.2.l van het rolreglement bedoelde periode van twaalf maanden weer op de rol verscheen, een vrij uitstel had en dus niet (meer) peremptoir voor grieven stond, kon toen tegen hem geen akte van niet-dienen worden verleend. Voor het geval de op die dag gegeven beslissing van de rolraadsheer - inhoudende dat partijen op de eerstvolgende dienende dag dienden te fourneren voor hetzij pleidooi, hetzij arrest - mede als verlening van een dergelijke akte bedoeld mocht zijn, is die beslissing dus onverenigbaar met het rolreglement. De bestreden beslissing bracht in elk geval mee dat het recht van [eiser] verviel een memorie van grieven te nemen. Aldus is de beslissing, ook indien die geacht zou moeten worden te zijn gegeven met toepassing van art. 3.b van het rolreglement - dat bepaalt dat de rolraadsheer van het reglement kan afwijken indien omstandigheden van het geval daartoe nopen en dat de rolraadsheer beslist in gevallen waarin het reglement niet voorziet - in strijd met art. 133 lid 4 Rv., aangezien zich immers niet het geval voordeed dat de [eiser] laatstelijk voor de memorie van grieven gestelde termijn niet voor uitstel vatbaar was. Een rolbeslissing op 29 april 2004 die zou meebrengen dat op datzelfde moment geen verder uitstel werd vergund, zou tot gevolg hebben dat [eiser] op die rolzitting onverwachts, op straffe van het verlies van het recht dat op een later moment te doen, moest concluderen, waarop ook zijn gewezen procureur niet bedacht behoefde te zijn. De omstandigheid dat [eiser] op 29 april 2004 niet meer door een procureur vertegenwoordigd werd, maakt dit alles niet anders.
5.3 De rechtsklacht van onderdeel I treft dus doel. Hetzelfde geldt voor de overeenkomstige klacht van onderdeel IV tegen het (eind)arrest van 26 augustus 2004, nu dat, met zijn niet-ontvankelijkverklaring bij gebreke van grieven, voortbouwt op de beslissing van 29 april 2004. De overige klachten behoeven geen behandeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen de rolbeschikkingen van 27 mei 2004 en 15 juli 2004;
vernietigt de rolbeslissing van 29 april 2004 en het arrest van 26 augustus 2004 van het gerechtshof te 's-Gravenhage;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Kas-Bank in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 3.052,-- in totaal, waarvan € 2.836,96 op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de Griffier, en € 72,-- aan [eiser].
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, in buitengewone dienst, P.C. Kop, E.J. Numann en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 10 februari 2006.