Home

Hoge Raad, 07-04-2006, AU6934, C05/004HR

Hoge Raad, 07-04-2006, AU6934, C05/004HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
7 april 2006
Datum publicatie
7 april 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AU6934
Formele relaties
Zaaknummer
C05/004HR

Inhoudsindicatie

Geschil tussen een uienteler en een dijkbeheerder - die op een nabij het teeltperceel gelegen dijk uien had gestort als voer voor schapen - over zijn aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad voor de schade aan een oogst van zaaiuien als gevolg van besmetting met de schimmelziekte koprot; onrechtmatigheid, levert het enkel vergroten van de kans op verspreiding van plantenziekten schending op van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt?, zorgvuldigheidsnorm, mate van waarschijnlijkheid van schade; causaal verband, toepassing van omkeringsregel.

Uitspraak

7 april 2006

Eerste Kamer

Nr. C05/004HR

JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

DER BILDTPOLLEN AANWAS B.V.,

gevestigd te Oude Bildtzijl,

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. M. Ynzonides,

t e g e n

[Verweerder],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

niet verschenen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploot van 27 oktober 1995 eiseres tot cassatie - verder te noemen: Bildtpollen - gedagvaard voor de rechtbank te Leeuwarden en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, Bildtpollen te veroordelen om aan [verweerder] te betalen een bedrag van ƒ 66.849,97, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 1994 tot aan de dag der algehele voldoening, telkens na afloop van een jaar te vermeerderen met de over dat jaar verschuldigde rente conform art. 6:119 BW, met veroordeling van Bildtpollen in de kosten van de procedure.

Bildtpollen heeft de vordering bestreden.

De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 19 februari 1997 [verweerder] bewijslevering opgedragen. Na enquête heeft de rechtbank bij eindvonnis van 5 augustus 1998 de vordering afgewezen en [verweerder] in de kosten van de procedure veroordeeld.

Tegen het eindvonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden. Bildtpollen heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het hof heeft na een tussenarrest van 31 oktober 2001 bij tussenarrest van 21 augustus 2002 een deskundigenonderzoek gelast, een deskundige benoemd en een aantal vragen geformuleerd. Na deskundigenbericht heeft het hof bij tussenarrest van 24 september 2003 [verweerder] bewijslevering opgedragen. Na op 9 december 2003 en op 10 februari 2004 gehouden getuigenverhoren heeft het hof bij tussenarrest van 15 september 2004 wederom [verweerder] bewijslevering opgedragen en bepaald dat van deze uitspraak onmiddellijk beroep in cassatie kan worden ingesteld.

De arresten van het hof van 31 oktober 2001, 24 september 2003 en 15 september 2004 zijn aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de drie laatstvermelde arresten van het hof heeft Bildtpollen beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend.

Bildtpollen heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat en mr. R.L.M. van Opstal, advocaat bij de Hoge Raad.

De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de arresten van het gerechtshof te Leeuwarden van 31 oktober 2001, 24 september 2003 en 15 september 2004 en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [Verweerder] heeft in 1993 op korte afstand van de [a-straat] te [plaats] een perceel grond van ongeveer 3,5 hectare beteeld met zaaiuien van het ras Hysam. Deze uien zijn door [verweerder] in oktober 1993 gerooid en in zijn bewaarloods opgeslagen. [Verweerder] heeft in oktober 1993 tevens in zijn bewaarloods de opbrengst opgeslagen van 1 hectare zaaiuien van het ras Hysam, welke uien door de teler [betrokkene 1] waren geteeld op land dat eveneens is gelegen op zeer korte afstand van de [a-straat].

(ii) Tijdens de bewaring bleken de uien aangetast te zijn door de schimmelziekte koprot.

(iii) Bildtpollen heeft in het voorjaar van 1993 langs de [a-straat] uien gestort als voer voor schapen.

3.2 Aan de hiervoor onder 1 vermelde vordering tot schadevergoeding heeft [verweerder] ten grondslag gelegd dat Bildtpollen onrechtmatig heeft gehandeld door uienrestanten te laten liggen, wetende dat deze een bron van koprot veroorzakende schimmel zijn. [Verweerder] stelt dat de door Bildtpollen gestorte uien slechts gedeeltelijk door de schapen zijn opgegeten, dat de restanten van de uien zijn gaan rotten en dat daardoor de te velde staande uienplanten zijn besmet met koprot.

De rechtbank heeft de vordering afgewezen.

Het hof heeft in zijn tussenarrest van 31 oktober 2001 overwogen dat het doen storten van uien op een dijk als waarvan hier sprake is, zonder zorg te dragen voor verwijdering van de restanten, waardoor deze gaan wegrotten, in beginsel kan worden aangemerkt als onzorgvuldig handelen jegens uientelers op belendende percelen. Een dergelijk handelen vergroot immers de kans dat plantenziekten worden verspreid en het is de verantwoordelijkheid van de stortende partij dat zij zich tevoren deugdelijk laat voorlichten over mogelijke gevaren, verbonden aan het achterblijven van uienrestanten. Aan een en ander doen niet af de mogelijke omstandigheden dat het voeren van uien aan schapen bij dijkbeheerders gebruikelijk is, dat het risico van ziektes door hen niet wordt onderkend en dat bij Bildtpollen geen andere soortgelijke gevallen van aansprakelijkstelling bekend zijn (rov. 5.2). Het hof overwoog voorts (rov. 5.3) dat indien zou blijken dat het - zojuist als onrechtmatig bestempelde - gedrag van Bildtpollen een risico voor het ontstaan van schade als de onderhavige in het leven heeft geroepen, het causaal verband tussen dit gedrag en deze schade in beginsel is gegeven en het aan Bildtpollen zou zijn om te bewijzen dat die schade ook zonder dat gedrag zou zijn ontstaan. Na deskundigenbericht oordeelde het hof in rov. 1 van zijn tussenarrest van 24 september 2003 dat de restanten van de door Bildtpollen gestorte uien de schade aan de uien van [verweerder] (mede) kunnen hebben veroorzaakt. Nadat getuigen waren gehoord, overwoog het hof in zijn tussenarrest van 15 september 2004 dat de gedragingen van Bildtpollen een risico voor het ontstaan van de door [verweerder] gestelde schade in het leven hebben geroepen, waarmee het causaal verband tussen deze gedragingen en deze schade is gegeven, ook omdat Bildtpollen niet heeft aangetoond dat de gestelde schade ook zonder dat gedrag van Bildtpollen zou zijn ontstaan. Het hof ziet geen aanleiding Bildtpollen ambtshalve tot bewijs toe te laten (rov. 10).

3.3 Onderdeel 1, dat zich richt tegen de hiervoor weergegeven rov. 5.2, klaagt dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent hetgeen als handelen in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid moet worden aangemerkt door slechts acht te slaan op de in rov. 5.2 genoemde omstandigheden.

De klacht is terecht voorgesteld. Door te oordelen dat het handelen van Bildtpollen in beginsel als onzorgvuldig kan worden aangemerkt omdat een dergelijk handelen de kans op verspreiding van plantenziekten vergroot, heeft het hof miskend dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van handelen in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, niet alleen moet worden gelet op de kans op schade, maar ook op de aard van de gedraging, de aard en ernst van de eventuele schade en de bezwaarlijkheid en gebruikelijkheid van het nemen van voorzorgsmaatregelen (vgl. HR 5 november 1965, NJ 1966, 136).

Voorts is onjuist het oordeel van het hof dat het enkele vergroten van de kans op verspreiding van plantenziekten voldoende is voor het aannemen van onrechtmatigheid. Het onderdeel gaat terecht ervan uit dat niet reeds de enkele mogelijkheid van schade als verwezenlijking van aan een bepaald gedrag inherent gevaar dat gedrag onrechtmatig doet zijn, maar dat zodanig gevaarscheppend gedrag slechts onrechtmatig is indien de mate van waarschijnlijkheid van schade als gevolg van dat gedrag zo groot is dat de betrokkene zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden (vgl. HR 9 december 1994, nr. 15527, NJ 1996, 403).

Het onderdeel klaagt tot slot over de overweging van het hof dat het de verantwoordelijkheid van de stortende partij is dat zij zich tevoren deugdelijk laat voorlichten over mogelijke gevaren, verbonden aan het achterblijven van uienresten. De in het maatschappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid reikt niet zo ver dat op Bildtpollen ook zonder dat zij het risico van verspreiding van koprot kende of behoorde te kennen - het hof heeft hieromtrent niets vastgesteld - de door het hof vermelde verantwoordelijkheid rust (vgl. HR 22 april 1994, nr. 15338, NJ 1994, 624). Ook deze klacht is dus terecht voorgesteld.

3.4 Onderdeel 2 klaagt dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de omkeringsregel, althans zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, door te oordelen dat het causaal verband tussen de gedragingen van Bildtpollen en de schade van [verweerder] is gegeven, aangezien de gedragingen van Bildtpollen een risico voor het ontstaan van de door [verweerder] geleden schade in het leven hebben geroepen. Het onderdeel richt zich tegen de hiervoor weergegeven rov. 5.3 van het arrest van 31 oktober 2001, rov. 1 van het arrest van 24 september 2003 en rov. 10 van het arrest van 15 september 2004.

Voor toepassing van de omkeringsregel is onder meer vereist (i) dat sprake is van schending van een norm die ertoe strekt een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade bij een ander te voorkomen en (ii) dat dit gevaar door de normschending in het algemeen aanmerkelijk wordt vergroot (HR 29 november 2002, nr. C00/298, NJ 2004, 304). Uit het hiervoor in 3.3 overwogene volgt dat het hof op ontoereikende gronden heeft aangenomen dat aan deze vereisten is voldaan. Het onderdeel is dus terecht voorgesteld.

3.5 Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden arresten niet in stand kunnen blijven en dat onderdeel 3 geen behandeling behoeft.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de arresten van het gerechtshof te Leeuwarden van 31 oktober 2001, 24 september 2003 en 15 september 2004;

verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Bildtpollen begroot op € 1.061,58 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 7 april 2006.