Hoge Raad, 16-05-2006, AU8266, 00751/05
Hoge Raad, 16-05-2006, AU8266, 00751/05
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 16 mei 2006
- Datum publicatie
- 17 mei 2006
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2006:AU8266
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU8266
- Zaaknummer
- 00751/05
Inhoudsindicatie
Art. 359.2 Sv. HR herhaalt de algemene beschouwingen uit HR LJN AU9130. Het hof heeft het gevoerde betoog kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ex art. 359.2 Sv. Dat oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk.
Uitspraak
16 mei 2006
Strafkamer
nr. 00751/05
SG/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 31 januari 2005, nummer 22/004223-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in Penitentiaire Inrichting "De Schie" te Rotterdam.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 22 juli 2004 - de verdachte ter zake van "verkrachting" veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf, één en ander als in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Aan de beoordeling van het middel voorafgaande beschouwingen
Het wettelijk kader
3.1. In de onderhavige zaak gaat het om de reikwijdte van het tweede lid van art. 359 Sv, zoals gewijzigd bij de op 1 januari 2005 in werking getreden Wet van 10 november 2004, Stb. 580 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering strekkende tot aanpassing van de eisen te stellen aan de motivering van de bewezenverklaring bij een bekennende verdachte (hierna: de Wet bekennende verdachte).
3.2. Van belang zijn de volgende wettelijke voorschriften:
Art. 349, eerste lid, Sv. Die bepaling luidt als volgt:
"Indien het onderzoek (...) daartoe aanleiding geeft, spreekt de rechtbank uit de nietigheid der dagvaarding, hare onbevoegdheid, de niet-ontvanke-lijkheid van den officier van justitie of de schorsing der vervolging."
Art. 350 Sv. Die bepaling luidt als volgt:
"Indien het onderzoek (...) niet leidt tot toepassing van artikel 349, eerste lid, beraadslaagt de rechtbank op den grondslag der telastlegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting over de vraag of bewezen is dat het feit door den verdachte is begaan, en zoo ja, welk strafbaar feit het bewezen verklaarde volgens de wet oplevert; indien wordt aangenomen dat het feit bewezen en strafbaar is, dan beraadslaagt de rechtbank over de strafbaarheid van den verdachte en over de oplegging van straf of maatregel, bij de wet bepaald."
Art. 358 Sv. Die bepaling luidt als volgt:
"1. In de gevallen van artikel 349, eerste lid, bevat het vonnis de daarbij vermelde beslissingen.
2. In de andere gevallen bevat het vonnis de beslissing der rechtbank over de punten, bij artikel 350 vermeld.
3. Wordt, in strijd met het te dien aanzien door den verdachte uitdrukkelijk voorgedragen verweer, artikel 349, eerste lid, niet toegepast of aangenomen dat het bewezen verklaarde een bepaald strafbaar feit oplevert of dat een bepaalde strafverminderings- of strafuitsluitingsgrond niet aanwezig is, dan geeft het vonnis daaromtrent bepaaldelijk eene beslissing.
4. (...)
5. Alles op straffe van nietigheid."
Art. 359 Sv. Die bepaling luidde tot 1 januari 2005 als volgt:
"1. Het vonnis bevat het ten laste gelegde alsmede de inhoud van de bewijsmiddelen, voor zover deze tot bewijs daarvan geldt.
2. De beslissingen vermeld in de artikelen 349, eerste lid, en 358, tweede en derde lid, zijn met redenen omkleed.
3. De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op daartoe redengevende feiten of omstandigheden, als zodanig in het vonnis aangewezen.
4. Bij toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, geeft het vonnis in het bijzonder de redenen op die tot de beslissing hebben geleid.
5. Het vonnis geeft in het bijzonder de redenen op, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid.
6. Bij de oplegging van een straf of maatregel die vrijheidsbeneming medebrengt, geeft het vonnis in het bijzonder de redenen op die tot de keuze van deze strafsoort, dan wel tot deze soort maatregel hebben geleid. Het vonnis geeft voorts zoveel mogelijk de omstandigheden aan, waarop bij de vaststelling van de duur van de straf is gelet.
7. Indien een zwaardere straf wordt opgelegd dan de officier van justitie heeft gevorderd, dan wel een straf onvoorwaardelijk wordt opgelegd die vrijheidsbeneming van langere duur medebrengt dan de officier van justitie heeft gevorderd, geeft het vonnis steeds in het bijzonder de redenen op die daartoe hebben geleid.
8. Als de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging is opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, geeft het vonnis dit onder opgave van redenen aan.
9. Alles op straffe van nietigheid."
Art. 360, eerste lid, Sv. Die bepaling luidt als volgt:
"Van het gebruik als bewijsmiddel van het proces-verbaal van een verhoor bij de rechter-commissaris, houdende de verklaring
- van de getuige, bedoeld in artikel 216, tweede lid, of
- van de bedreigde getuige, of
- van de getuige verhoord op de wijze als voorzien in de artikelen 190, tweede lid, en 290, eerste lid, tweede en derde volzin,
of van schriftelijke bescheiden als bedoeld in artikel 344a, derde lid, geeft het vonnis in het bijzonder reden."
Art. 415 Sv. Dat artikel houdt in dat de hiervoor genoemde bepalingen van overeenkomstige toepassing zijn op het rechtsgeding voor het gerechtshof.
3.3. Na de inwerkingtreding op 1 januari 2005 van de Wet bekennende verdachte luidt art. 359 Sv als volgt:
"1. Het vonnis bevat het ten laste gelegde alsmede de vordering van de officier van justitie.
2. De beslissingen vermeld in de artikelen 349, eerste lid, en 358, tweede en derde lid, zijn met redenen omkleed. Het vonnis geeft, indien de beslissing afwijkt van door de verdachte dan wel door de officier van justitie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in het bijzonder de redenen op die daartoe hebben geleid.
3. De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, kan een opgave van bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit.
4. Bij toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, geeft het vonnis in het bijzonder de redenen op die tot de beslissing hebben geleid.
5. Het vonnis geeft in het bijzonder de redenen op, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid.
6. Bij de oplegging van een straf of maatregel die vrijheidsbeneming medebrengt, geeft het vonnis in het bijzonder de redenen op die tot de keuze van deze strafsoort, dan wel tot deze soort maatregel hebben geleid. Het vonnis geeft voorts zoveel mogelijk de omstandigheden aan, waarop bij de vaststelling van de duur van de straf is gelet.
7. Als de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging is opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, geeft het vonnis dit onder opgave van redenen aan.
8. Alles op straffe van nietigheid."
Reikwijdte van het nieuwe art. 359, tweede lid, Sv
3.4. De geschiedenis van de totstandkoming van de Wet bekennende verdachte zou - mede gelet op het destijds bestaande, hiervoor onder 3.2 weergegeven wettelijk systeem - steun kunnen geven aan de opvatting dat de wijziging van art. 359, tweede lid, Sv slechts op twee doeleinden was gericht, te weten:
a. codificatie van de motiveringsvoorschriften die de Hoge Raad reeds in zijn jurisprudentie had ontwikkeld, zulks in aansluiting op de wettelijke voorschriften van art. 359, tweede lid, in verbinding met art. 358, derde lid, Sv inzake onder meer strafuitsluitingsgronden, alsmede op art. 360, eerste lid, Sv inzake de betrouwbaarheid van de daar genoemde bewijsmiddelen. Op grond van die jurisprudentie was de feitenrechter al gehouden uitdrukkelijk en gemotiveerd te beslissen omtrent een aantal bewijsverweren.
b. het - in geval van afwijking van de vordering ten aanzien van de bewezenverklaring en de op te leggen straf en/of maatregel - verschaffen van aanspraak aan het openbaar ministerie op een gemotiveerde beslissing omtrent dienaangaande naar voren gebrachte "uitdrukkelijk onderbouwde" standpunten. Die aanspraak zou vergelijkbaar zijn met de aanspraak die de verdachte in geval van veroordeling aan art. 358, derde lid, in verbinding met art. 359, tweede lid, Sv kan ontlenen op een uitdrukkelijke en met redenen omklede beslissing omtrent verweren als in eerstgenoemde bepaling bedoeld.
3.5. Nochtans moet op grond van de bewoordingen van art. 359, tweede lid, Sv, waarop degenen die bij een strafproces zijn betrokken moeten kunnen afgaan, alsmede op grond van opmerkingen in het verdere verloop van het wetgevingsproces worden aangenomen dat ook andere dan de hiervoor bedoelde betogen nopen tot motivering indien zij niet worden aanvaard. In die opmerkingen wordt onder meer gewezen op de belangen van de procesdeelnemers en de samenleving bij inzicht in de motivering van strafvonnissen alsmede op het belang van zelfcontrole door de rechter en controle door de hogere rechter van de oordeelsvorming van de lagere rechter. (vgl. Kamerstukken II 2003-2004, 29 271, nr. 1, blz. 10, alsmede 29 255, nr. 3, blz. 1 en nr. 8)
3.6. Het systeem van de wet komt na de invoering van het huidige art. 359, tweede lid, Sv op het volgende neer. Omtrent de verwerping van een verweer met betrekking tot de zogenoemde voorvragen van art. 348 Sv en de kwalificatie van het bewezenverklaarde alsmede omtrent een beroep op een wettelijke strafverminderings- of strafuitsluitingsgrond moet op grond van art. 358, derde lid, Sv in het vonnis uitdrukkelijk worden beslist. Die beslissing moest ook voorheen reeds - op grond van art. 359, tweede lid (oud), Sv - zijn gemotiveerd. Nu is daar bij gekomen dat indien het openbaar ministerie ter zake van die onderwerpen (de voorvragen, de kwalificatie en de strafbaarheid van feit en dader) "uitdrukkelijk onderbouwde standpunten" heeft ingenomen en de rechter daarvan afwijkt, de beslissing dienaangaande nader moet zijn gemotiveerd. Voorts moeten nu ook de bewijsbeslissing en de beslissing over de oplegging van straf en/of maatregel nader worden gemotiveerd, indien de rechter daarbij afwijkt van door of namens de verdachte dan wel door het openbaar ministerie "uitdrukkelijk onderbouwde standpunten". Opmerking verdient dat het hier gaat om een "nadere" motivering, omdat voorheen en nu op grond van de voorschriften van de art. 359, tweede lid (oud, respectievelijk nieuw eerste zin), alsmede het derde, vierde, vijfde, zesde, zevende (nieuw) en achtste (oud) lid en 359a, derde lid, Sv reeds algemene motiveringseisen golden onderscheidenlijk gelden.
"Uitdrukkelijk onderbouwde standpunten"
3.7.1. De wet noch de wetsgeschiedenis geeft uitsluitsel over wat verstaan moet worden onder "uitdrukkelijk onderbouwde standpunten" noch hoe dit begrip zich - wat betreft de verdachte - verhoudt tot de term verweer.
Op grond van de door de wetgever gebezigde woorden "uitdrukkelijk onderbouwde standpunten" moet evenwel worden aangenomen dat niet ieder ter terechtzitting ingenomen standpunt bij niet-aanvaarding noopt tot een nadere motivering. Tevens moet op grond van die bewoordingen worden aangenomen dat de verdachte of zijn raadsman dan wel het openbaar ministerie, wil het ingenomen standpunt de - uiteindelijk in cassatie te toetsen - verplichting tot beantwoording scheppen, zijn standpunt duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren dient te brengen. In dat opzicht gelden overeenkomstige eisen als worden gesteld aan een beroep op schending van een vormvoorschrift in de zin van art. 359a Sv (vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376).
3.7.2. Bij het vorenstaande moet worden aangetekend dat het proces-verbaal van de terechtzitting en de naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting gewezen uitspraak de enige kenbronnen zijn van hetgeen op die zitting is aangevoerd. Wat betreft de verweren in de zin van art. 358, derde lid, Sv geldt volgens vaste rechtspraak dat de raadsman die daaromtrent een uitdrukkelijke beslissing door de rechter verlangt, ervoor moet zorgen dat het verweer schriftelijk wordt vastgelegd. Dat kan hij doen door een pleitnota over te leggen waarin het onderbouwde verweer is weergegeven, dan wel overeenkomstig art. 326, vierde lid, Sv te verzoeken dat het gevoerde verweer en de gronden waarop het berust, in het proces-verbaal van de terechtzitting worden aangetekend (bijv. HR 22 april 1997, NJ 1998, 52). Ook op dit punt bestaat geen goede grond anders te oordelen ten aanzien van "uitdrukkelijk onderbouwde standpunten" in de zin van art. 359, tweede lid, Sv en een beroep op art. 359a Sv. Dat brengt mee dat de raadsman onderscheidenlijk de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie die meent dat zijn standpunt van zodanige aard is dat de rechter die daarvan afwijkt, in het bijzonder de redenen dient op te geven die daartoe hebben geleid, dient te bewerkstelligen dat zijn standpunt schriftelijk komt vast te liggen.
Aldus bevordert hij dat die motivering niet achterwege blijft. Het vorenstaande komt erop neer dat indien voor de hogere rechter niet controleerbaar is wat in eerdere instantie is aangevoerd, niet met vrucht kan worden geklaagd over de niet-naleving van art. 359, tweede lid, Sv.
In dit verband verdient nog opmerking dat, zo de verdachte of het openbaar ministerie in cassatie klaagt over schending van art. 359, tweede lid, Sv, in het cassatiemiddel met voldoende precisie moet worden aangeduid op welk met argumenten onderbouwd standpunt de klacht het oog heeft.
Omvang van de motiveringsplicht
3.8.1. Het nieuwe art. 359, tweede lid, Sv brengt geen wijziging in de vrijheid van de rechter die over de feiten oordeelt, ten aanzien van de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal alsmede de keuze en weging van de factoren die van belang zijn voor de oplegging van de straf en/of de maatregel. Wel brengt die bepaling mee dat hij zijn beslissing dienaangaande in een aantal gevallen nader zal dienen te motiveren. Omtrent de gevallen en de mate waarin een beslissing nader dient te worden gemotiveerd, zijn wegens de vele, uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen, geen algemene regels te geven. In dat verband zal betekenis toekomen aan onder meer de aard van het aan de orde gestelde onderwerp alsmede de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten.
3.8.2. De nadere motivering dient in te houden dat het naar voren gebrachte doch door de rechter niet aanvaarde standpunt in de uitspraak beargumenteerd wordt weerlegd.
Dit neemt niet weg
(i) dat zich het geval kan voordoen dat de uitspraak voldoende gegevens bevat, bijvoorbeeld in de gebezigde, voor de verwerping van het standpunt relevante bewijsmiddelen en/of in een aanvullende bewijsmotivering, waarin die nadere motivering besloten ligt;
(ii) dat ingeval een uitdrukkelijke weerlegging ontbreekt, dit - mede in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, waaronder begrepen hetgeen door of namens de verdachte en het openbaar ministerie over en weer naar voren is gebracht - geen afbreuk behoeft te doen aan de toereikendheid en begrijpelijkheid van de motivering van de uitspraak;
(iii) dat indien de rechter heeft verzuimd een nadere motivering in zijn uitspraak op te nemen, dit verzuim van zo ondergeschikte betekenis kan zijn dat het niet tot nietigheid leidt.
3.8.3. Bij het voorgaande past de kanttekening dat in het geval dat wordt volstaan met een verkorte uitspraak in de zin van art. 365a, eerste lid, Sv, de vereiste nadere motivering daarin behoort te worden opgenomen. Dit is evenwel anders indien het "uitdrukkelijk onderbouwde standpunt" betrekking heeft op de bewijsbeslissing, waaronder mede begrepen de bewijsvoering. De weerlegging daarvan mag worden opgenomen in de aanvulling als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv (vgl. HR 18 april 2000, NJ 2001, 352).
3.8.4. Uit het vorenoverwogene volgt ten aanzien van de motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, Sv onder meer
a. dat de motiveringsplicht slechts geldt bij de niet-aanvaarding van een ter terechtzitting ingenomen en "uitdrukkelijk onderbouwd standpunt";
b. dat de motiveringsplicht niet geldt indien in de einduitspraak niet wezenlijk wordt afgeweken van zo een standpunt. Dat kan zich voordoen in het geval van een afwijking van de eis van het openbaar ministerie of het standpunt van de verdediging ter zake van de strafoplegging, welke afwijking van beperkt belang is;
c. dat de omvang van de motiveringsplicht afhankelijk is van de aard van het onderwerp en de mate waarin wordt afgeweken van het ingenomen standpunt. Zo kan bij afwijking van een "uitdrukkelijk onderbouwd standpunt" van het openbaar ministerie of van de verdediging met betrekking tot de bewijsbeslissing met een beperktere motivering worden volstaan indien de afwijking slechts een onderdeel en niet de gehele tenlastelegging betreft;
d. dat de motiveringsplicht niet zo ver gaat dat bij de niet-aanvaarding van een "uitdrukkelijk onderbouwd standpunt" op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.
4. Beoordeling van het middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat art. 359, tweede lid, Sv is geschonden, omdat het Hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die ertoe hebben geleid dat de beslissing van het Hof afwijkt van het door en namens de verdachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verklaring van de aangeefster onjuist en/of onbetrouwbaar is.
4.2.1. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 20 maart 2004 te Hellevoetsluis door geweld en door bedreiging met geweld iemand, te weten [slachtoffer], heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, namelijk het brengen en houden en bewegen van zijn, verdachtes penis in de vagina van die [slachtoffer], waarbij het geweld respectievelijk de bedreiging met geweld hebben bestaan uit het
- slaan en/of stompen (met tot vuist gebalde handen) in/tegen het gezicht van die [slachtoffer] (tengevolge waarvan die [slachtoffer] ten val kwam) en
- (vervolgens) schoppen en/of trappen tegen het lichaam van die [slachtoffer] respectievelijk
- (vervolgens) die [slachtoffer] (dreigend) toevoegen van de woorden "Ik maak je dood, slet" en "Kleed je uit", althans woorden van gelijke en/of dreigende aard."
4.2.2. Het Hof heeft die bewezenverklaring doen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
1. De door de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring:
"Ik heb op 20 maart 2004 te Hellevoetsluis seks gehad met [slachtoffer]. Ik ben met mijn penis in haar vagina binnengedrongen, ik heb mijn penis daar gehouden en in haar vagina heen en weer bewogen."
2. Een proces-verbaal van politie opgemaakt door B.H. de Jong, en een andere daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, voorzover inhoudend als verklaring van [slachtoffer]:
"Op 20 maart 2004 stond [verdachte] op de galerij bij mijn buurvrouw [getuige 1] voor de deur. Ik liep mee met [verdachte] de trap op om naar de etage te gaan waar mijn woning te Hellevoetsluis zich bevindt. Ik liep voor [verdachte] uit mijn woning in. Ik zag dat [verdachte] kennelijk opzettelijk met kracht mij op mijn linkeroog sloeg met zijn tot een vuist gebalde rechterhand. Ik voelde dat ik mijn evenwicht verloor en dat ik achterover viel in de gang van mijn woning.
[verdachte] kwam meteen weer naar mij toe en ik zag en voelde dat hij eerst met kracht tegen mijn linkeroog sloeg met zijn linker tot vuist gebalde hand en meteen daarna sloeg hij met kracht weer op mijn linkeroog met zijn tot vuist gebalde rechtervuist. Ik voelde dat ik door die twee klappen kwam te vallen. Ik voelde dat [verdachte] mij nog tweemaal hard schopte. Ik voelde dat ik door een schop werd geraakt op mijn been net onder mijn linkerbil en met de tweede schop werd ik geraakt op mijn linkerborst. [verdachte] riep allerlei dingen tijdens het mishandelen. Hij riep "Kankerhoer, ik maak je dood slet". Ik liep naar de matras die inmiddels op de grond lag in de slaapkamer van mijn zoontje. [verdachte] zei toen: "Kleed je uit". Ik was toen erg bang. Ik was helemaal naakt. [verdachte] deed zijn kleding uit. [verdachte] kwam op mij liggen. Ik voelde dat [verdachte] zijn blote stijve penis in mijn blote vagina bracht. Ik voelde dat het pijn deed, omdat ik niet met hem wilde vrijen. [verdachte] bewoog twee of drie keer in mij. Ik voelde toen dat hij in me was klaargekomen. Toen ik bij [getuige 1] kwam moest ik huilen en ik zei tegen haar dat [verdachte] mij zojuist had geslagen en mij had verkracht."
3. Een proces-verbaal van politie opgemaakt door B.H. de Jong, en een andere daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, voorzover inhoudend als verklaring van [getuige 1]:
"Op 20 maart 2004 liep [slachtoffer] bij mij de deur uit met [verdachte]. Zij was toen ongeschonden. Het duurde wel veertig minuten voordat ik [verdachte] terugzag. Ik zag dat [verdachte] doorliep en in een auto stapte en wegreed. Na ongeveer 8 minuten stond [slachtoffer] bij mij voor de deur. Ze liet mij haar gezicht zien en ik zag dat haar linkeroog helemaal was opgezwollen en de verwonding was rood. Ik zag en hoorde dat [slachtoffer] erg huilde en helemaal overstuur was. [slachtoffer] zei dat [verdachte] haar had geneukt. Ik zag dat zij emotioneel helemaal aan de grond zat."
4. Een rapport van Forensisch Artsen Rotterdam-Rijnmond (FARR BV), van 22 maart 2004, opgemaakt en ondertekend door R.J. Weber, forensisch arts. Het houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
"Medische informatie/letselbeschrijving inzake [slachtoffer]:
Aanvraag info 20 maart mishandeling-huiselijke geweld.
Letselbeschrijving en conclusie:
Bloeduitstorting linkeroog met kneuzing.
Bloeduitstorting met kneuzing rechter bovenbeen.
Bloeduitstorting linkeronderarm.
Spierpijn linkerborst."
4.3. De pleitnotities houden in hetgeen in de toelichting op het middel onder 1.3 is weergegeven
4.4. Het Hof heeft het aldus gevoerde betoog kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, Sv. Dat oordeel getuigt gelet op hetgeen hiervoor onder 3.7.1 is overwogen, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, zodat het middel tevergeefs is voorgesteld.
5. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, en J.W. Ilsink in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 16 mei 2006.