Hoge Raad, 14-03-2006, AU8887, 00356/05
Hoge Raad, 14-03-2006, AU8887, 00356/05
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 maart 2006
- Datum publicatie
- 14 maart 2006
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2006:AU8887
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU8887
- Zaaknummer
- 00356/05
Inhoudsindicatie
Redelijke termijn. Mogelijkheid compensatie overschrijding in eerste aanleg door voortvarende appèlbehandeling. 1. De opvatting dat een overschrijding van de termijn van berechting in eerste aanleg nimmer kan worden gecompenseerd door een voortvarende behandeling in appèl, is onjuist. Of zodanige compensatie kan worden aangenomen is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, meer in bijzonder ook van de mate waarin die termijn in eerste aanleg is overschreden. 2. In aanmerking genomen dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn in eerste aanleg meer dan 36 maanden bedraagt, waardoor de in die aanleg voor een redelijke termijn van berechting tot uitgangspunt te nemen termijn van 2 jaar met meer dan een jaar – dus in aanzienlijke mate – is overschreden, is het oordeel van het hof dat die overschrijding door de voortvarende behandeling in hoger beroep is gecompenseerd, niet zonder meer begrijpelijk.
Uitspraak
14 maart 2006
Strafkamer
nr. 00356/05
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 januari 2005, nummer 23/003443-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 1 juni 2004, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte ter zake van "medeplegen van verkrachting" en "medeplegen van feitelijke aanranding van de eerbaarheid, meermalen gepleegd" veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte betalingsverplichtingen opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt over de beslissing van het Hof op het gedane beroep op termijnoverschrijding. Het komt meer in het bijzonder op tegen het oordeel van het Hof dat de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg door de voortvarende behandeling van de zaak in hoger beroep is gecompenseerd.
3.2. In deze zaak is in eerste aanleg en in hoger beroep het verweer gevoerd dat de redelijke termijn van berechting is overschreden op de grond dat het tijdsverloop tussen de datum van inverzekeringstelling (14 mei 2001) en de uitspraak in eerste aanleg van 1 juni 2004 meer dan 36 maanden bedraagt. De Rechtbank heeft dat verweer gehonoreerd en daarin aanleiding gezien tot verlaging van de straf met vier maanden.
De verdachte heeft op 8 juni 2004 tegen het vonnis van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De zaak is in hoger beroep behandeld op 11 januari 2005. Het bestreden arrest dateert van 25 januari 2005.
3.3. Het Hof heeft ten aanzien van het gedane beroep op termijnoverschrijding als volgt overwogen en beslist:
"De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het verweer gevoerd dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. De raadsman heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Verdachte is op 13 mei 2001 aangehouden en op 14 mei 2001 in verzekering gesteld. Nadat door de verdediging in juli 2001 een verzoek aan de rechter-commissaris is gedaan betreffende het verrichten van een mini-instructie, waar aanvankelijk nooit een reactie op is gekomen, is de zaak onder parketnummer 13/040872-03 door de rechtbank op 23 juni 2003 verwezen naar de rechter-commissaris voor het horen van getuigen. Eerst op 1 juni 2004 is de zaak afgedaan bij vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam. Sinds aanvang van de 'criminal charge' op 14 mei 2001 tot het eindvonnis op 1 juni 2004, zijn 36 maanden verstreken.
De raadsman voert aan dat wegens deze overschrijding van de redelijke termijn, primair, het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, en subsidiair, rekening met deze overschrijding dient te worden gehouden bij eventuele strafoplegging op gelijke wijze als de rechtbank heeft gedaan.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen op 14 mei 2001 en zal vooralsnog eindigen op de uitspraakdatum in hoger beroep, te weten 25 januari 2005. De behandeling van een zaak als deze dient in beginsel te zijn afgerond binnen vier jaar na de 'criminal charge'. In de onderhavige zaak zijn sinds de 'criminal charge' in totaal 44 maanden verstreken. Het hof is derhalve van oordeel dat de behandeling van de zaak in haar geheel genomen heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. De aanvankelijk geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg doet daaraan niet af; deze wordt thans - door de voortvarende behandeling in hoger beroep - in voldoende mate gecompenseerd. Het hof verwerpt mitsdien het verweer."
3.4. Voorzover het middel ervan uitgaat dat een overschrijding van de termijn van berechting in eerste aanleg nimmer kan worden gecompenseerd door een voortvarende behandeling in hoger beroep, berust het op een onjuiste rechtsopvatting. Of zodanige compensatie kan worden aangenomen is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, meer in bijzonder ook van de mate waarin die termijn in eerste aanleg is overschreden.
3.5. In aanmerking genomen dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn in eerste aanleg meer dan 36 maanden bedraagt, waardoor de in die aanleg voor een redelijke termijn van berechting tot uitgangspunt te nemen termijn van twee jaar met meer dan een jaar - dus in aanzienlijke mate - is overschreden, is het oordeel van het Hof dat die overschrijding door de voortvarende behandeling in hoger beroep is gecompenseerd, niet zonder meer begrijpelijk. Voorzover het middel daarover beoogt te klagen is het terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal de zaak om doelmatigheidsredenen zelf afdoen.
4. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat, nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze veertien maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 14 maart 2006.