Home

Hoge Raad, 14-04-2006, AU9722, C04/352HR en C05/043HR

Hoge Raad, 14-04-2006, AU9722, C04/352HR en C05/043HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 april 2006
Datum publicatie
14 april 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AU9722
Formele relaties
Zaaknummer
C04/352HR en C05/043HR

Inhoudsindicatie

Geschil tussen een universiteit en een ambtenarenvakbond en beurspromovendi over de vraag of tussen de universiteit en de beurspromovendi een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:610 BW heeft bestaan of bestaat; gezagsverhouding, rechtsvermoeden als bedoeld in art. 7:610a BW, weerlegging; collectieve actie devolutieve werking van het hoger beroep; miskenning van een niet prijsgegeven ontvankelijkheidsverweer als bedoeld in art. 3:305a lid 2 BW; cassatie, incidenteel beroep, proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14 april 2006

Eerste Kamer

Nrs. C04/352HR en C05/043HR

RM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak C04/352 van:

1. de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging BOND VAN AMBTENAREN EN VAN PERSONEEL IN HET ONDERWIJS, DE GEZONDHEIDSZORG, HET WELZIJNSWERK EN DE SOCIALE WERKVOORZIENING ABVAKABO FNV,

gevestigd te Zoetermeer,

2. [Eiser 2],

wonende te [woonplaats],

3. [Eiser 3],

wonende te [woonplaats],

4. [Eiser 4],

wonende te [woonplaats],

5. [Eiser 5],

wonende te [woonplaats],

6. [Eiseres 6],

wonende te [woonplaats],

EISERS tot cassatie, verweerders in het incidenteel cassatieberoep,

advocaat: mr. S.F. Sagel,

t e g e n

de publiekrechtelijke rechtspersoon UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM,

gevestigd te Amsterdam,

VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidenteel cassatieberoep,

advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,

en in de zaak C05/043 van:

de publiekrechtelijke rechtspersoon UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM,

gevestigd te Amsterdam,

EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,

advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,

t e g e n

1. de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging BOND VAN AMBTENAREN EN VAN PERSONEEL IN HET ONDERWIJS, DE GEZONDHEIDSZORG, HET WELZIJNSWERK EN DE SOCIALE WERKVOORZIENING ABVAKABO FNV,

gevestigd te Zoetermeer,

2. [Verweerder 2],

wonende te [woonplaats],

3. [Verweerder 3],

wonende te [woonplaats],

4. [Verweerder 4],

wonende te [woonplaats],

5. [Verweerder 5],

wonende te [woonplaats],

6. [Verweerster 6],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDERS in cassatie, eisers in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,

advocaat: mr. S.F. Sagel.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eisers tot cassatie in de zaak C04/352 - verder tezamen te noemen: Abvakabo c.s. - hebben bij exploot van 9 december 1998 verweerster in cassatie - verder te noemen: de UvA - gedagvaard voor de kantonrechter te Amsterdam en gevorderd voor recht te verklaren:

primair:

ten behoeve van Abvakabo, dat tussen de UvA en de vanaf 1 januari 1995 krachtens een zogenaamde beursovereenkomst bij haar aangestelde promovendi een arbeidsovereenkomst heeft bestaan c.q. bestaat;

subsidiair:

ten behoeve van [eisers 2 t/m 6] (eisers tot cassatie sub 2 tot en met 6 in de zaak C04/352, hierna ook: [eiser] c.s.) dat tussen hen en de UvA vanaf het eerste moment, en zolang aan hen een promotiestipendium is, respectievelijk wordt toegekend, een arbeidsovereenkomst bestaat, respectievelijk blijft bestaan.

De UvA heeft de vordering bestreden.

De kantonrechter heeft bij vonnis van 29 november 2000 de primaire en de subsidiaire vordering afgewezen.

Tegen dit vonnis hebben Abvakabo c.s. hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Amsterdam. In hoger beroep hebben zij tevens gevorderd voor recht te verklaren dat de UvA gehouden is beurspromovendi met terugwerkende kracht tot de ingangsdatum van hun beursovereenkomst gelijk te behandelen en te honoreren als AIO's.

Bij vonnis van 18 augustus 2004 heeft de rechtbank het bestreden vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, ten behoeve van Abvakabo voor recht verklaard dat tussen de UvA en vanaf 1 januari 1995 krachtens een beursovereenkomst bij haar aangestelde promovendi een arbeidsovereenkomst heeft bestaan c.q. bestaat. Het meer of anders gevorderde heeft de rechtbank afgewezen.

Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het vonnis van de rechtbank hebben zowel Abvakabo c.s. als de UvA bij exploot van 18 november 2004 beroep in cassatie ingesteld.

Het cassatieberoep van Abvakabo c.s. is ingeschreven onder nr. C04/352HR en dat van de UvA onder nr. C05/043. In beide zaken hebben partijen (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep doen instellen. De cassatiedagvaardingen en de conclusies van antwoord tevens houdende incidentele cassatieberoepen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaken zijn voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor Abvakabo c.s. mede door mr. B.A. Cnossen en voor de UvA mede door mr. B.T.M. van der Wiel, beiden advocaat bij de Hoge Raad.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt in de zaak met nr. C04/352 tot verwerping van het principale beroep en vernietiging in het incidentele beroep, met veroordeling van Abvakabo c.s. in de kosten van het principale beroep (waarbij de Hoge Raad zou kunnen verstaan dat over de kosten van het incidentele beroep niet hoeft te worden beslist), en in de zaak nr. C05/043 tot vernietiging op het principale en het voorwaardelijk incidenteel ingestelde beroep, met compensatie van de kosten van zowel het principale als het incidentele beroep.

3. Uitgangspunten in cassatie

3.1 In deze beide zaken, waarin het met name gaat om de vraag of tussen de hierna bedoelde beurspromovendi en de UvA een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:610 BW heeft bestaan of bestaat, kan in cassatie van het volgende worden uitgegaan.

(i) Het college van bestuur van de UvA heeft op 29 augustus 1995 een Kaderregeling Promotiestipendia vastgesteld. Ingevolge die regeling kon een stipendium worden verstrekt aan daartoe geselecteerde, hierna ook als beurspromovendi aan te duiden, personen om hun de gelegenheid te bieden een promotieopleiding te volgen, een promotieonderzoek te doen en een dissertatie te schrijven.

(ii) Abvakabo is een vereniging die krachtens haar statuten opkomt voor de belangen van werknemers, leden zowel als niet-leden, onder meer door het instellen van rechtsvorderingen betreffende arbeidsrechtelijke vraagstukken ten behoeve van die werknemers.

(iii) [Eiser] c.s. zijn als beurspromovendi werkzaam bij de UvA. Met ieder van hen is overeengekomen dat de UvA aan hen een stipendium heeft toegekend om hen in de gelegenheid te stellen een promotieonderzoek te verrichten en dit af te sluiten met een promotie, alsmede postdoctorale cursussen te volgen binnen de onderzoeksschool of gegeven door de desbetreffende faculteit.

(iv) Het stipendium dient als tegemoetkoming in de kosten van levensonderhoud in principe voor de gehele periode van de opleiding en het promotieonderzoek, tot een maximum van vier jaar. Toekenning geschiedt telkens per jaar. Continuering is afhankelijk van een positief oordeel over de stand van zaken door de wetenschappelijk directeur. De beurspromovendus kan gebruik maken van de bestaande infrastructuur binnen instituut of vakgroep en verbindt zich om aan de UvA te promoveren. Een opleidings- en begeleidingsplan maakt deel uit van de overeenkomst.

(v) Deze overeenkomst bepaalt tevens dat alle intellectuele eigendomsrechten die ontstaan of zouden kunnen worden verworven in verband met de uitvoering van het onderzoek, toekomen aan de UvA.

(vi) Op 25 april 1995 heeft de Belastingdienst aan de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten bericht dat als uitgangspunt bij het landelijk te voeren beleid zou gelden dat het verlenen van beurzen om promotieonderzoek te verrichten niet zou worden beschouwd als het totstandkomen van een (fictieve) dienstbetrekking tussen de student/promovendus en de universiteit. Eerder, op 14 maart 1995, had het GAK, onder een zeker voorbehoud, aan genoemde vereniging meegedeeld geen gronden te zien om de promotiebursaal aan te merken als verzekerd ingevolge de sociale verzekeringswetten nu geen sprake was van een privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking dan wel van een stageovereenkomst.

(vii) De Kaderregeling Promotiestipendia is naderhand vervangen door de Regeling Promotiestudenten, waarvan de inhoud niet wezenlijk afwijkt van hetgeen hiervoor onder (i) en (iii) tot en met (v) is vermeld.

(viii) De UvA heeft alle beurspromovendi de mogelijkheid geboden om met ingang van 1 september 2001 assistent in opleiding (AIO) te worden.

3.2 De kantonrechter, die van oordeel was dat de werkzaamheden van de beurspromovendi niet konden worden bestempeld als arbeid verricht ten dienste van de UvA, heeft de hiervoor onder 1 vermelde vorderingen van Abvakabo c.s. afgewezen.

3.3 In hoger beroep heeft de rechtbank alsnog, overeenkomstig de oorspronkelijke primaire vordering, ten behoeve van Abvakabo voor recht verklaard dat tussen de UvA en vanaf 1 januari 1995 krachtens een beursovereenkomst bij haar aangestelde promovendi een arbeidsovereenkomst heeft bestaan dan wel bestaat.

4. Beoordeling van het middel in het principale beroep van de UvA in de zaak nr. C05/043 en van het gelijkluidende middel in haar incidentele beroep in de zaak nr. C04/352

4.1.1 Onderdeel 1.1 betreft het verweer van de UvA dat Abvakabo ingevolge het bepaalde in art. 3:305a lid 2 BW niet-ontvankelijk is in haar hiervoor in 3.3 vermelde vordering omdat zij onvoldoende heeft getracht het gevorderde te bereiken door het voeren van overleg. Dit verweer is door de kantonrechter verworpen en vervolgens door de rechtbank buiten beschouwing gelaten op de grond dat de UvA tegen die beslissing geen incidenteel beroep heeft ingesteld (rov. 5).

4.1.2 De gedingstukken laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat de UvA dit verweer in hoger beroep niet heeft prijsgegeven. Bij dat uitgangspunt klaagt het onderdeel terecht dat de rechtbank, nu in hoger beroep de toewijsbaarheid van voormelde vordering opnieuw aan de orde was, ook in haar onderzoek had moeten betrekken of de UvA zich met juistheid op het standpunt stelde dat Abvakabo gelet op het bepaalde in art. 3:305a lid 2 BW in die vordering niet-ontvankelijk was. Onderdeel 1.1 is dus gegrond.

4.2 De overige onderdelen keren zich met een reeks van klachten tegen het oordeel van de rechtbank dat tussen de UvA en vanaf 1 januari 1995 krachtens een beursovereenkomst bij haar aangestelde promovendi een arbeidsovereenkomst heeft bestaan dan wel bestaat. Zoals hierna zal worden uiteengezet, treft geen van deze klachten doel.

4.3.1 Bij haar laatstgenoemd oordeel heeft de rechtbank vooropgesteld dat aan partijen een zekere vrijheid toekomt hun rechtsverhouding in te richten zoals zij willen en dat in die zin bij de beantwoording van de vraag of hier van een arbeidsovereenkomst sprake is, rekening moet worden gehouden met de kwalificatie die partijen aan hun overeenkomst hebben gegeven en met hun bedoelingen, waarbij de rechtbank verwees naar hetgeen de UvA omtrent dit laatste had betoogd in onder meer de conclusie van dupliek onder 1.4 en 5 (rov. 7).

4.3.2 De klachten van onderdeel 2 en 2.1 komen erop neer dat de rechtbank bij de beantwoording van voormelde vraag in weerwil van die vooropstelling ten onrechte geen rekening heeft gehouden met hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond en met de kwalificatie die zij zelf aan hun overeenkomst hebben gegeven. Onderdeel 2.2 voegt daaraan in de eerste plaats nog toe dat de rechtbank, zo zij zich wel aan die vooropstelling heeft gehouden, ten onrechte niet, althans onvoldoende is ingegaan op de stelling van de UvA dat zij een promotiemodel heeft gewild waarin de positie van de promotiestudent zoveel mogelijk is afgestemd op die van de student, welke bedoeling ook steeds jegens de (aspirant)promotiestudenten is uitgedragen, zodat zij daarvan op de hoogte waren, en klaagt voorts dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan een in dit verband door de UvA gedaan bewijsaanbod.

4.3.3 Het bestreden vonnis bevat niets dat erop wijst dat de rechtbank, in weerwil van hetgeen zij in rov. 7 van haar vonnis heeft vooropgesteld, uit het oog zou hebben verloren dat bij de beantwoording van meergenoemde vraag betekenis toekomt aan hetgeen partijen bij het sluiten van hun overeenkomst voor ogen stond en aan de benaming die zij aan die overeenkomst hebben gegeven. De onderdelen 2 en 2.1 treffen derhalve geen doel. De motiveringsklacht van onderdeel 2.2 faalt omdat de rechtbank met haar uiteenzettingen in rov. 8 - 12 aangaande achtereenvolgens de elementen arbeid, loon en gezagsverhouding voldoende duidelijk heeft gemaakt waarom de, volgens de UvA, andersluidende bedoeling van partijen bij het aangaan van de overeenkomst niet eraan in de weg staat die overeenkomst als een arbeidsovereenkomst aan te merken. Anders dan onderdeel 2.2 ten slotte nog betoogt, mocht de rechtbank aan het door de UvA met betrekking tot die bedoeling gedane bewijsaanbod voorbijgaan. De rechtbank is immers blijkens haar rov. 7 veronderstellenderwijs uitgegaan van de juistheid van de desbetreffende stellingen van de UvA, zodat dat aanbod niet aan de orde kwam.

4.4.1 Onderdeel 3 keert zich tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 9 dat de beurspromovendi arbeid verrichten in de zin van art. 7:610 BW. Hetgeen de rechtbank in rov. 8 en 9 aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd moet in het licht van het hiervoor in 3.1 onder (iii) en (iv) vermelde als volgt worden begrepen. Beurspromovendi hebben zich jegens de UvA verbonden tot het verrichten van een prestatie die daarin bestaat dat zij wetenschappelijk onderzoek doen met het oog op het publiceren van een dissertatie. Door het verrichten van dat onderzoek draagt de beurspromovendus, anders dan een eerste fase student, actief bij aan de verwezenlijking van het primaire doel van de UvA. Zo bezien vormen zijn activiteiten productieve activiteiten ten behoeve van de UvA. Dat dit het geval is, blijkt ook daaruit dat de UvA mede een financieel belang bij dissertaties heeft in die zin dat zij voor iedere promotie een bedrag in de orde van grootte van ƒ 75.000,-- tot ƒ 150.000,-- van het Rijk ontvangt, uit het belang dat voor de UvA gelegen is in het hiervoor in 3.1 onder (v) vermelde beding omtrent de intellectuele eigendomsrechten en, ten slotte, uit de betekenis van dissertaties voor het prestige van de UvA in wetenschappelijke kringen en bij het bedrijfsleven. De productiviteit van de beurspromovendi is voor de UvA niet van ondergeschikt belang, aldus de rechtbank.

4.4.2 Het onderdeel klaagt in de eerste plaats dat de rechtbank heeft miskend dat slechts sprake kan zijn van arbeid in de zin van art. 7:610 BW indien de verrichte werkzaamheden primair strekken ten behoeve van de wederpartij en als zodanig een prestatie jegens die wederpartij vormen, en niet veeleer strekken ten eigen nutte. Deze klacht ziet eraan voorbij dat hetgeen de rechtbank ten grondslag heeft gelegd aan haar oordeel dat de beurspromovendi arbeid in de zin van art. 7:610 BW verrichten, juist daarop neerkomt dat zij met hun werk primair een bijdrage leveren aan het onderzoek en de onderzoeksresultaten waarop de UvA zich richt in het kader van haar maatschappelijke doelstellingen.

4.4.3 De overige klachten van onderdeel 3 treffen evenmin doel. In de hiervoor in 4.4.1 weergegeven overwegingen van de rechtbank ligt besloten dat het door de UvA benadrukte eigen doel en nut voor de beurspromovendi niet wegneemt dat zij met hun werk primair een bijdrage leveren aan voormeld(e) onderzoek(sresultaten). Anders dan het onderdeel stelt, behoefde dat oordeel geen nadere motivering dan door de rechtbank is gegeven. Dat, zoals het onderdeel ten slotte nog betoogt, de rechtbank niet op (voldoende) inzichtelijke wijze heeft vastgesteld dat de beurspromovendus zich tot het verrichten van wetenschappelijk onderzoek en het schrijven van een dissertatie heeft verbonden jegens de UvA vindt zijn weerlegging in hetgeen hiervoor is overwogen in de derde zin van 4.4.1.

4.5.1 Onderdeel 4 richt klachten tegen het oordeel van de rechtbank dat het door de beurspromovendi ontvangen stipendium moet worden aangemerkt als een beloning voor verrichte arbeid. De in rov. 10 gegeven motivering van dit oordeel komt op het volgende neer. Voorop staat dat, nu de beurspromovendus (productieve) arbeid verricht voor de UvA, het stipendium moet worden beschouwd als een tegenprestatie voor die arbeid. Een argument voor dit laatste is ook gelegen in de bepaling van de Kaderregeling Promotiestipendia volgens welke de hoogte van het stipendium, dat maximaal ƒ 2.350,-- per maand kan bedragen, afhankelijk is van de hoeveelheid tijd (full time of parttime) die aan de promotie wordt besteed. Dat, zoals de UvA heeft betoogd, niet alle promotieonderzoeken voor de UvA dezelfde waarde zullen hebben, doet aan voormeld oordeel niet af: het komt vaker voor dat de ene werknemer voor de werkgever waardevoller activiteiten verricht dan de andere hoewel beiden volgens dezelfde salarisschaal worden beloond.

4.5.2 Het onderdeel klaagt in de eerste plaats dat het bestreden oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien de rechtbank heeft geoordeeld dat reeds omdat arbeid wordt verricht voor de UvA een betaling door de UvA van een geldsom noodzakelijk moet worden aangemerkt als loon. Die opvatting is echter in het bestreden vonnis niet te ontwaren, zodat deze klacht wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden. Dit laatste geldt evenzeer voor de motiveringsklacht van het onderdeel: de rechtbank heeft immers wel aandacht besteed aan de, in rov. 10 vermelde, stelling van de UvA dat het stipendium alleen wordt verstrekt als een vorm van ondersteuning voor levensonderhoud, maar heeft die stelling verworpen onder verwijzing naar het verband dat in de Kaderregeling Promotiestipendia wordt gelegd tussen de hoogte van het stipendium en het antwoord op de vraag of de beurspromovendus zich full time dan wel gedurende een minder aantal uren per week met de promotie bezighoudt.

4.6 De onderdelen 5.1 en 5.2 keren zich tegen hetgeen de rechtbank in rov. 12 heeft overwogen en beslist met betrekking tot de vraag of tussen de beurspromovendi en de UvA een gezagsverhouding bestaat. Met, op zichzelf in cassatie - terecht - niet bestreden, toepassing van het bepaalde in art. 7:610a BW heeft de rechtbank onderzocht of het rechtsvermoeden waartoe die toepassing leidt, te weten het vermoeden dat de arbeid wordt verricht krachtens arbeidsovereenkomst (en dat dus sprake is van een gezagsverhouding) in dit geval als weerlegd moet worden beschouwd. Dat onderzoek heeft de rechtbank geleid tot het oordeel dat bedoeld vermoeden niet is weerlegd.

Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip gezagsverhouding en behoefde geen nadere motivering dan door de rechtbank is gegeven. Hierop stuiten af zowel de rechtsklacht van onderdeel 5.1 als de motiveringsklachten van onderdeel 5.2, die uit het oog lijken te verliezen dat de rechtbank vooralsnog slechts had te onderzoeken of de UvA voormeld vermoeden had weerlegd.

4.7 Onderdeel 5.3, dat geen zelfstandige betekenis heeft, behoeft geen behandeling.

5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep van Abvakabo c.s. in de zaak nr. C05/043

5.1 Het slagen van onderdeel 1 van het middel in het principale beroep betekent dat voldaan is aan de voorwaarde waaronder dit incidentele beroep is ingesteld. De enkele omstandigheid dat Abvakabo c.s. tevens zelfstandig beroep in cassatie hebben ingesteld kan, anders dan de UvA betoogt, niet het oordeel dragen dat Abvakabo c.s. in hun incidentele beroep niet-ontvankelijk zijn wegens gemis aan belang, strijd met de goede procesorde of misbruik van procesrecht.

5.2 Het in dit beroep voorgestelde middel slaagt. Met de gegrondbevinding van onderdeel 1 van het middel in het principale beroep is de grond komen te ontvallen aan het oordeel van de rechtbank in rov. 5 dat de hiervoor onder 1 vermelde subsidiaire vordering niet aan de orde kan komen. Ingeval de primaire vordering niet wordt toegewezen, zal die subsidiaire vordering alsnog behandeld moeten worden.

6. Beoordeling van het middel in het principale beroep van Abvakabo c.s. in de zaak nr. C04/352

6.1 Dit middel keert zich met een rechtsklacht en een motiveringsklacht tegen de afwijzing van de eerst in hoger beroep door Abvakabo c.s. gevorderde verklaring voor recht dat de UvA gehouden is de beurspromovendi met terugwerkende kracht tot de ingangsdatum van de beursovereenkomst gelijk te behandelen en te waarderen als AIO's. Die afwijzing heeft de rechtbank in haar rov. 14 als volgt gemotiveerd:

"(...) Nu AIO's niet werkzaam zijn op basis van een civielrechtelijke arbeidsovereenkomst kunnen beurspromovendi reeds om die reden niet gelijkelijk worden behandeld en gewaardeerd als AIO's. Daarvoor verschilt de arbeidsrechtelijke positie van de beurspromovendus te zeer van de ambtelijk aangestelde AIO. (...)"

6.2.1 Onderdeel 1 klaagt dat de rechtbank aldus een rechtens onjuiste toepassing en uitleg heeft gegeven aan art. 7:611 BW, aan het beginsel "gelijke arbeid, gelijk loon" en aan het algemene gelijkheidsbeginsel. Uit haar hiervoor aangehaalde overwegingen volgt immers, aldus het onderdeel, dat de rechtbank van mening is dat, ongeacht of de beurspromovendi en de AIO's materieel beschouwd gelijke arbeid verrichten, het formele verschil in de aard van de rechtsverhouding op basis waarvan zij dat doen, maakt dat de UvA als goed werkgever niet gehouden kan zijn om de beurspromovendi (in enig opzicht) gelijk te waarderen/belonen en te behandelen als de AIO's.

6.2.2 Het onderdeel berust op een onjuiste lezing van het bestreden vonnis. De rechtbank heeft niet geoordeeld dat reeds het formele verschil in de aard van de rechtsverhouding op basis waarvan de beurspromovendi en de AIO's werkzaam zijn, maakt dat de UvA niet gehouden is de beurspromovendi gelijk te belonen en te behandelen. Zij heeft het bestreden oordeel gebaseerd op de verschillen in arbeidsrechtelijke positie, daarbij klaarblijkelijk doelende op de daaraan verbonden verschillen in rechten en verplichtingen. De rechtsklacht van onderdeel 1 kan dan ook wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.

6.2.3 De motiveringsklacht van onderdeel 2 faalt omdat het bestreden oordeel in het licht van het tussen partijen in hoger beroep gevoerde debat (samengevat in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 34) geen nadere motivering behoefde dan door de rechtbank is gegeven, en evenmin als onbegrijpelijk kan worden aangemerkt.

7. Proceskosten

In de omstandigheid dat het middel in het door de UvA ingestelde incidentele beroep een herhaling vormt van het middel in het door haar ingestelde principale beroep en dat voor het na verwijzing eventueel alsnog aan de orde komen van de subsidiaire vordering van Abvakabo c.s. geen gegrondbevinding van haar incidentele beroep vereist was, ziet de Hoge Raad aanleiding in de beide incidentele beroepen af te zien van een proceskostenveroordeling.

8. Beslissing

De Hoge Raad:

in het principale beroep in de zaak nr. C04/352:

verwerpt het beroep;

veroordeelt Abvakabo c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de UvA begroot op € 359,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;

in het principale en het incidentele beroep in de zaak nr. C05/043 en in het incidentele beroep in de zaak nr. C04/352:

vernietigt het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 18 augustus 2004;

verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;

in het principale beroep in de zaak nr. C05/043:

veroordeelt Abvakabo c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de UvA begroot op € 455,96 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 14 april 2006.