Hoge Raad, 24-02-2006, AV2338, 40880
Hoge Raad, 24-02-2006, AV2338, 40880
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 februari 2006
- Datum publicatie
- 24 februari 2006
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2006:AV2338
- Zaaknummer
- 40880
Inhoudsindicatie
Conversie van primitieve aanslag als buitenlandse belastingplichtige (over deel kalenderjaar) in een navorderingsaanslag over het gehele jaar als binnenlandse belastingplichtige terecht?
Uitspraak
Nr. 40.880
24 februari 2006
wv
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 februari 2004, nr. P02/04141, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is met dagtekening 5 oktober 2001 voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 6.328.308, waarbij ten aanzien van een bedrag van ƒ 6.000.000 het bijzondere tarief van 25 percent is toegepast, en met een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ten bedrage van ƒ 11.470.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 6.142.480, met toepassing van het bijzondere tarief van 25 percent ten aanzien van een bedrag van ƒ 6.000.000 en een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting van ƒ 11.470. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft het incidentele beroep beantwoord.
3. Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende woonde tot 1 oktober 1995 in Nederland. Volgens belanghebbendes opgave is hij op 1 juli 1997 vanuit de Nederlandse Antillen naar Nederland geremigreerd. Belanghebbende heeft met betrekking tot zijn inkomsten in de periode 1 januari 1997 tot en met 30 juni 1997 een aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ingediend, gedagtekend 7 juni 1999, en daarbij een belastbaar binnenlands inkomen van ƒ 44.727 negatief aangegeven. De Inspecteur heeft conform deze aangifte een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 1997 opgelegd, met dagtekening 14 januari 2000. Vervolgens heeft belanghebbende met betrekking tot zijn inkomsten in de periode 1 juli 1997 tot en met 31 december 1997 een aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ingediend, gedagtekend 5 februari 2000, en daarbij een belastbaar inkomen van ƒ 185.715 aangegeven. De Inspecteur heeft in maart 2001 een onderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de door belanghebbende aangegeven woonplaats. De Inspecteur is tot de conclusie gekomen dat belanghebbende het gehele jaar 1997 woonachtig was in Nederland en derhalve ook voor de periode tot 1 juli 1997 als binnenlandse belastingplichtige dient te worden aangemerkt. De Inspecteur heeft vervolgens belanghebbende met dagtekening 5 oktober 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over geheel 1997 opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 6.697.269. In zijn uitspraak op het tegen die aanslag gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de aanslag moet worden beschouwd als een navorderingsaanslag.
4. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel
5.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de aanslag van 5 oktober 2001 terecht is geconverteerd in een navorderingsaanslag. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de navorderingsaanslag niet in stand kan blijven voorzover deze betrekking heeft op de tweede helft van het jaar. Het Hof heeft daartoe redengevend geoordeeld dat de Inspecteur een verzuim heeft begaan dat aan navordering in de weg staat door niet binnen de aanslagtermijn een primitieve aanslag voor die helft van het jaar op te leggen.
5.2. Voor zover het middel betoogt dat het Hof buiten de rechtsstrijd is getreden door te oordelen dat niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende heeft verzocht om uitstel voor het doen van aangifte en dat het daarom ervoor moet worden gehouden dat de termijn voor het opleggen van een primitieve aanslag over de tweede helft van het jaar per ultimo 2000 is verstreken, slaagt het. Uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding blijkt niet dat tussen partijen voor het Hof in geschil was of de termijn voor het opleggen van een primitieve aanslag voor het jaar 1997 verstreken was. Het Hof is derhalve buiten de rechtsstrijd getreden door desalniettemin te oordelen dat de termijn voor het opleggen van een primitieve aanslag was verstreken. Hieruit volgt dat het Hof ten onrechte op die grond heeft geoordeeld dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan dat aan navordering in de weg staat.
Nu aan belanghebbende met betrekking tot de inkomsten welke hij had genoten in de periode 1 juli tot en met 31 december 1997 nog geen aanslag was opgelegd, behoefde de Inspecteur voor het in de aanslag van 5 oktober 2001 betrekken van die inkomsten niet te beschikken over een nieuw feit als bedoeld in artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
5.3. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
6. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het principale beroep van belanghebbende ongegrond,
verklaart het incidentele beroep van de Staatssecretaris gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
verklaart het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2006.