Hoge Raad, 12-09-2006, AV6188, 01468/05
Hoge Raad, 12-09-2006, AV6188, 01468/05
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 september 2006
- Datum publicatie
- 12 september 2006
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2006:AV6188
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AV6188
- Zaaknummer
- 01468/05
- Relevante informatie
- Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 285a, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 125g
Inhoudsindicatie
1. Art. 125g (oud) Sv, tappen van advocaat tevens verdachte. 2. Poging van advocaat tot uitlokking beïnvloeding getuige. 3. Art. 285a (oud) Sr. 4. Gebruik getuigenverklaring. Ad 1. De r-c is o.g.v. art. 125g (oud) Sv niet bevoegd te bepalen dat gesprekken gevoerd d.m.v. een telefoonaansluiting welke door een advocaat in de uitoefening van zijn beroep wordt gebezigd, worden afgeluisterd of opgenomen. Immers in dat geval moet worden aangenomen dat, vzv. verdachte via die aansluiting contact opneemt met de advocaat, laatstbedoelde t.a.v. hetgeen tussen hem en verdachte wordt besproken bevoegd is zich van het afleggen van een verklaring als getuige te verschonen. Indien echter de advocaat zelf verdachte is, geldt die regel niet (HR NJ 1993, 692). Het hof heeft tot uitdrukking gebracht dat verdachte reeds als zodanig was aangemerkt t.t.v. het afluisteren en opnemen van de gesprekken tussen hem en zijn cliënt X. Gelet daarop en op het feit dat afluisteren en opnemen heeft plaatsgevonden i.h.k.v. het GVO tegen X getuigt ’s hofs oordeel dat bedoelde gesprekken rechtmatig afgeluisterd en opgenomen zijn, niet van een verkeerde rechtsopvatting. De stelling dat de telefoongesprekken slechts hadden mogen worden afgeluisterd i.h.k.v. een tegen verdachte ingesteld GVO, vindt geen steun in het recht (HR NJ 2004, 377). Het hof heeft geoordeeld dat reeds voordat de r-c kennis nam van de tot bewijs gebezigde telefoongesprekken tussen verdachte en X en bepaalde dat de daarvan opgemaakte p-v’s niet zouden worden vernietigd, o.g.v. de toen bekende gegevens t.a.v. verdachte sprake was van een redelijk vermoeden van schuld m.b.t. art. 285a Sr. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, gelet op hetgeen het hof heeft vastgesteld omtrent de inhoud van de gesprekken die X met zijn vrouw en met P heeft gevoerd en de getuigenverklaringen in het strafrechtelijk onderzoek tegen X. Ad 2. Het hof heeft overwogen dat uit de inhoud van het telefoongesprek niet kan worden afgeleid dat X reeds voordat verdachte tijdens het telefoongesprek de aan het slot van de bewezenverklaring aangeduide inlichtingen verschafte, het voornemen had de getuige Y i.v.m. het geplande verhoor van de r-c te beïnvloeden. Verder heeft het hof overwogen dat uit dat gesprek blijkt dat verdachte X stuurt in de richting van een beoogde instructie van de getuige Y. Op grond daarvan concludeert het hof dat verdachte door X te instrueren zoals vermeld, heeft gepoogd X uit te lokken tot beïnvloeding van de getuige Y. Dat oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk. Ad 3. De omstandigheid dat getuige Z reeds enige dagen vóór de bewezenverklaarde beïnvloeding was gehoord door de r-c, staat niet in de weg aan het toekennen van redengevende kracht aan haar verklaring dat zij na het verhoor door de r-c door verdachte is benaderd. Immers de bewezenverklaring ziet geheel in de lijn van de wetsgeschiedenis van art. 285a (oud) Sr ook op beïnvloeding van de getuige om terug te komen op een eerder afgelegde verklaring of die verklaring te wijzigen. Ad 4. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR NJ 1994, 427. Uit de verklaring die getuige Z heeft afgelegd bij de r-c blijkt niet dat zij aldaar haar bij de politie afgelegde verklaring heeft ingetrokken of een op essentiële punten daarvan afwijkende en ontlastende verklaring heeft afgelegd. Het hof was daarom niet gehouden Z als getuige op te roepen voor de terechtzitting, en kon zonder meer gebruik maken van de verklaring die zij bij de politie heeft afgelegd.
Uitspraak
12 september 2006
Strafkamer
nr. 01468/05
PB/MR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 24 november 2004, nummer 20/002929-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Roermond van 14 april 2004 - voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding in de zaak onder parketnummer 04/060042-03 primair, subsidiair en meer subsidiair en in de zaak met het parketnummer 04/610028-00 onder 1 primair tenlastegelegde en hem voorts in de zaak onder parketnummer 04/610028-00 onder 1 subsidiair "poging om een ander door het verschaffen van inlichtingen te bewegen om zich opzettelijk mondeling en bij geschrift of afbeelding jegens een persoon te uiten, kennelijk om diens vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden terwijl hij weet dat die verklaring zal worden afgelegd" en onder 2. "medeplegen van zich opzettelijk mondeling en bij geschrift of afbeelding jegens een persoon uiten, kennelijk om diens vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of een ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden terwijl hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat die verklaring zal worden afgelegd" veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van tienduizend euro subsidiair 185 dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.H.M. van Dijk advocaat te 's-Hertogenbosch, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
3.1. Beide middelen bedoelen kennelijk erover te klagen dat het Hof ten onrechte en ontoereikend gemotiveerd het Openbaar Ministerie ontvankelijk heeft geacht in de vervolging van de verdachte en telefoongesprekken waaraan de verdachte heeft deelgenomen als bewijsmiddelen heeft gebezigd.
Het eerste middel stelt dat het opnemen en uitluisteren van gesprekken waaraan de verdachte als raadsman van [betrokkene 1] deelnam enkel had mogen plaatsvinden in het kader van een jegens de verdachte overeenkomstig art. 125g (oud) Sv ingesteld gerechtelijk vooronderzoek. Het tweede middel klaagt erover dat de Rechter-Commissaris aan de inhoud van de gesprekken die [betrokkene 1] met zijn vrouw en met [betrokkene 2] heeft gevoerd nog niet redelijkerwijs jegens de verdachte het vermoeden van schuld aan het misdrijf van art. 285a Sr kon ontlenen zodat de Rechter-Commissaris geen opdracht had mogen geven tot het uitluisteren van het telefoongesprek van 29 januari 2000 tussen de verdachte en [betrokkene 1]. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2. Het bestreden arrest houdt omtrent de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging het volgende in:
"De raadsman stelt in de zaak met parketnummer 04/610028-00 dat tegen verdachte ten onrechte een redelijke verdenking van schuld aan een strafbaar feit (art. 285a Sr) is aangenomen door de rechter-commissaris, toen zij opdracht gaf tot het uitluisteren van het telefoongesprek op 29 januari 2000, tussen [betrokkene 1], waartegen een gerechtelijk vooronderzoek liep en diens advocaat, zijnde de verdachte in deze strafzaak.
Hij voert daartoe het volgende aan:
- de verdenking van beïnvloeding van getuigen (art 285a Sr) kon pas rijzen nadat de beperkingen in de strafzaak tegen [betrokkene 1] waren opgeheven; eerdere vermoedens dat verdachte in weerwil van de beperkingen toch stukken uit het vertrouwelijke dossier [betrokkene 1] naar buiten bracht, kunnen (op zichzelf) niet leiden tot verdenking van een misdrijf;
- de uitgeluisterde telefoongesprekken tussen [betrokkene 1] en zijn vrouw en tussen [betrokkene 1] en (de vertaalster) [betrokkene 2], na de opheffing van de beperkingen in de strafzaak tegen [betrokkene 1] op 5 januari 2000 en voorafgaand aan 29 januari 2000, kunnen ten aanzien van verdachte niet leiden tot een verdenking ter zake art. 285a Sr.;
- waar in telefoongesprekken op 5 en 6 januari 2000 gesproken wordt over de advocaat, kan daaruit niet worden afgeleid dat daarmee verdachte wordt bedoeld en niet een andere advocaat (uit de Oekraïne). Hetzelfde geldt voor de advocaat die blijkens het telefoongesprek van 11 januari 2000 inzake [betrokkene 1] een betaling van 2000 gulden voor telefoontjes en faxen heeft gedaan.
De raadsman meent dat aan dit onterecht tappen (het hof begrijpt dit als onterecht uitluisteren) de sanctie moet worden verbonden van de niet ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende:
In het najaar van 1999 is tijdens het onderzoek door de politie in verband met de verdenking van vrouwenhandel gepleegd door [betrokkene 1], door meerdere getuigen gewag gemaakt van het feit dat familieleden in de Oekraïne waren benaderd met de onmiskenbare bedoeling hun positie als getuige in het strafrechtelijke onderzoek tegen [betrokkene 1] te beïnvloeden.
Zo vertelde [betrokkene 3] (pag 12054/55 van het proces-verbaal) dat haar moeder bezoek had gehad van de echtgenote van de verdachte [betrokkene 1] welke haar het telefoonnummer van de advocaat van de verdachte [betrokkene 1] had gegeven met de mededeling dat zij - [betrokkene 3] - de verklaring die zij had afgelegd tegen verdachte [betrokkene 1] moest aanpassen.
Door [betrokkene 4] (pag 12055/56) wordt verklaard dat de echtgenote van de verdachte [betrokkene 1] haar heeft bezocht en haar bij die gelegenheid ter ondertekening een brief voorlegde onder andere inhoudende dat verdachte [betrokkene 1] geen enkele blaam trof. Deze brief zou blijkens een mededeling van de echtgenote van de verdachte [betrokkene 1] zijn opgesteld door de advocaat van [betrokkene 1] en daarna in het Russisch zijn vertaald.
Zo kon naar de mening van het hof al voor januari 2000 de verdenking ten aanzien van genoemde [betrokkene 1] rijzen dat hij zich schuldig maakte aan beïnvloeding van getuigen. Nu in die fase van het onderzoek in zijn zaak [betrokkene 1] zelf onder het regiem van beperkingen was gesteld en er in de hiervoor aangehaalde verklaringen van de getuigen uitdrukkelijk sprake was van "de Advocaat van [betrokkene 1]", kon in die fase een mogelijke betrokkenheid van zijn raadsman hier te lande, i.c. verdachte niet worden uitgesloten.
Tegen die achtergrond kon op basis van de telefonische gesprekken tussen [betrokkene 1] en zijn vrouw en tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2], in januari 2000, naar het oordeel van het hof een redelijke verdenking rijzen dat verdachte (als diens advocaat) aan die beïnvloeding van getuigen een bijdrage leverde. Waar in die telefoongesprekken wordt gesproken over "de advocaat" (zoals op 5, 6, 11, 16 en 19 januari 2000) kon in die omstandigheden worden aangenomen, dat daarmee verdachte werd bedoeld.
Als in het telefoongesprek van 6 januari 2000 [betrokkene 1] immers tegen zijn echtgenote zegt: "Ik heb het aan de advocaat afgegeven en vandaag zul je het ontvangen...21 bladzijden", is het niet aannemelijk dat het hier om een andere advocaat zou gaan dan zijn Nederlandse raadsman.
Een bevestiging kan worden gevonden in de telefoongesprekken van [betrokkene 1] met [betrokkene 2] waarin die [betrokkene 2] tegen die [betrokkene 1] zegt dat zij zijn handschrift heel goed kent. In het daarop volgend telefoongesprek op 19 januari 2000 vraagt [betrokkene 1]: "Hebben ze u mijn tweede brief nog niet overgebracht?", waarna [betrokkene 2] vraagt: "Moest de advocaat dat overbrengen?", waarop [betrokkene 1] antwoordt: "Ik heb het gewoon aan de advocaat gestuurd". Wat er ook zij van de bemoeienis van een advocaat in de Oekraïne, het is onaannemelijk dat die advocaat een in [plaats A] in Nederland woonachtige tolk/vertaalster inschakelt om brieven te laten vertalen.
Aan deze feiten en omstandigheden in onderling verband beschouwd kon de rechter-commissaris ten aanzien van de verdachte een redelijk vermoeden van schuld aan het strafbaar feit van art. 285a Sr.
ontlenen en opdracht geven tot het uitluisteren van het gewraakte telefoongesprek van hem als raadsman met [betrokkene 1] op 29 januari 2000. Het hof is van mening dat het hier gaat om een verdenking van een ernstig strafbaar feit, dat is te beschouwen als een uitzonderlijke omstandigheid waaronder de waarheidsvinding dient te prevaleren boven het verschoningsrecht/de geheimhoudingsplicht van een advocaat. Het hof acht de beslissing tot uitluisteren van dit gesprek en de daarop volgende gesprekken (en voor zover van belang, het bewaren van deze gesprekken) van verdachte met [betrokkene 1], opgenomen op basis van een verlof van de rechter-commissaris in het gerechtelijk vooronderzoek tegen [betrokkene 1], proportioneel en tevens zorgvuldig geëffectueerd.
Ten aanzien van de effectuering van het uitluisteren van de gewraakte geheimhoudingsgesprekken merkt de raadsman verder op, dat, in strijd met gemaakte afspraken met de rechter-commissaris, de officier van justitie op 2 februari 2000 rechtstreeks vanuit de tapkamer over de inhoud van een geheimhoudingsgesprek van de verdachte werd gerapporteerd.
Het hof meent, nog daargelaten dat de rechter-commissaris heeft verklaard dat zij na het gesprek van 29 januari 2000 een aantal keren werd geconfronteerd met de mededeling dat er gesprekken van verdachte met [betrokkene 1] waren en zij toen geen nee meer heeft gezegd tegen het uitluisteren van deze gesprekken, zij in elk geval achteraf deze beoordeling en beslissing om die gesprekken en dus ook het gesprek van 2 februari 2000 uit te (doen) luisteren en niet te vernietigen, voor haar rekening heeft genomen, zoals kan worden afgeleid uit het verhoor van de betrokken rechter-commissaris door haar ambtgenoot op 19 december 2003.
Nu die rechter-commissaris in redelijkheid, zoals hiervoor betoogd, tot het oordeel is kunnen komen dat de betrokken verschoningsgerechtigde raadsman ook verdachte was en dat die verdenking betrekking had op een ernstig strafbaar feit, stond het de rechter-commissaris vrij te besluiten de processen-verbaal waarin en de banden waarop die gesprekken waren vastgelegd niet te vernietigen.
Het hof verwerpt het beroep op niet ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Het hof ziet ook geen reden om de geheimhoudingsgesprekken voor het bewijs uit te sluiten.
De raadsman stelt vervolgens dat zelfs als zijn cliënt redelijkerwijs als verdacht van artikel 285a van het Wetboek van Strafrecht kan worden aangemerkt, conform de wettelijke bepalingen een gerechtelijk vooronderzoek tegen hem had moeten worden geopend.
Het hof verwerpt dit verweer.
Het hof is van oordeel dat geen wettelijke bepaling ertoe verplicht dat, ingeval de waarheidsvinding prevaleert boven de geheimhoudingsplicht/het verschoningsrecht van een advocaat indien deze als verdachte wordt aangemerkt, direct tegen deze raadsman/verdachte een gerechtelijk vooronderzoek moet worden geopend."
3.3. De rechter-commissaris is op grond van art. 125g (oud) Sv niet bevoegd te bepalen dat gesprekken gevoerd door middel van een telefoonaansluiting welke door een advocaat in de uitoefening van zijn beroep wordt gebezigd, worden afgeluisterd of opgenomen. Immers in dat geval moet worden aangenomen dat, voor zover de verdachte via die aansluiting contact opneemt met de advocaat, laatstbedoelde ten aanzien van hetgeen tussen hem en de verdachte wordt besproken bevoegd is zich van het afleggen van een verklaring als getuige te verschonen. Indien echter de advocaat zelf verdachte is, geldt die regel niet. Art. 125g (oud) Sv maakt geen onderscheid tussen verdachten naar gelang deze al dan niet verschoningsgerechtigd zijn, terwijl ook de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunt biedt voor het maken van zodanig onderscheid (vgl. HR 29 juni 1993, NJ 1993, 692).
3.4. In de bestreden uitspraak heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de verdachte reeds als zodanig was aangemerkt ten tijde van het afluisteren en opnemen van de gesprekken tussen de hem en zijn cliënt [betrokkene 1]. Gelet daarop en op het feit dat het afluisteren en opnemen heeft plaatsgevonden in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek tegen [betrokkene 1], getuigt het oordeel van het Hof dat de bedoelde gesprekken rechtmatig afgeluisterd en opgenomen zijn, niet van een verkeerde rechtsopvatting. De stelling in het eerste middel dat de telefoongesprekken slechts hadden mogen worden afgeluisterd in het kader van een tegen de verdachte ingesteld gerechtelijk vooronderzoek, vindt geen steun in het recht (vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004, 377).
3.5. Het Hof heeft geoordeeld dat reeds voordat de Rechter-Commissaris kennis nam van de in de middelen bedoelde en tot bewijs gebezigde telefoongesprekken tussen de verdachte en [betrokkene 1] en bepaalde dat de daarvan opgemaakte processen-verbaal niet zouden worden vernietigd, op grond van de toen bekende gegevens ten aanzien van de verdachte sprake was van een redelijk vermoeden van schuld met betrekking tot het begaan van het strafbare feit van art. 285a Sr. Anders dan het tweede middel stelt is dat in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid toetsbare oordeel niet onbegrijpelijk, gelet op hetgeen het Hof heeft vastgesteld omtrent de inhoud van de gesprekken die [betrokkene 1] met zijn vrouw en met [betrokkene 2] heeft gevoerd en de getuigenverklaringen in het strafrechtelijk onderzoek tegen [betrokkene 1].
3.6. De middelen zijn tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring ten aanzien van feit 1 ontoereikend is gemotiveerd. De steller van het middel betoogt daartoe dat uit de inhoud van het als bewijsmiddel gebezigde telefoongesprek van 2 februari 2000 tussen de verdachte en [betrokkene 1] bezwaarlijk iets anders kan worden afgeleid dan dat [betrokkene 1] reeds (kort) voor de uitlatingen van de verdachte het voornemen had de getuige [getuige 1] te beïnvloeden.
4.2. Het Hof heeft onder 1 ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij:
"in de periode van 2 februari 2000 tot en met 7 februari 2000 in Nederland, heeft gepoogd om [betrokkene 1] te bewegen opzettelijk mondeling zich jegens [getuige 1] te uiten, kennelijk om diens vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter een verklaring af te leggen, te beïnvloeden, terwijl hij en die [betrokkene 1] wisten dat die verklaring zou worden afgelegd, door in een telefoongesprek aan die [betrokkene 1] na te noemen inlichting te verschaffen - zakelijk en in het Nederlands weergegeven - te weten, dat die [betrokkene 1] contact moest doen of laten opnemen met die [getuige 1], omdat het voor [betrokkene 1] gunstig zou zijn als hij die [getuige 1] - die op 7 februari 2000 te Antwerpen (B) als getuige zou worden gehoord door of vanwege de Nederlandse rechter-commissaris in een tegen [betrokkene 1] aanhangige strafzaak - ertoe zou kunnen bewegen om bij gelegenheid van bedoeld getuigenverhoor te verklaren: dat hij, [getuige 1], zich geen details kon herinneren en dat hij, [getuige 1], (slechts) enkele brieven van de bank had ontvangen, maar dat hij zich niet kon herinneren van welke bank of zoiets en dat hij, [getuige 1], een slecht geheugen had en dat hij, [getuige 1], dit contact geheim moest houden."
4.3. De nadere bewijsoverweging van het Hof die is opgenomen in het bestreden arrest houdt in, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
"De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
(...) De raadsman stelt dat van uitlokking zoals onder 1 ten laste gelegd door verdachte van [betrokkene 1] niet kan worden gesproken. De raadsman voert daartoe aan dat het telefoongesprek tussen verdachte en [betrokkene 1] ermee begint dat verdachte mededeelt dat hij bericht heeft gekregen van de rechter-commissaris dat vader en zoon [...] in Antwerpen zullen worden gehoord. Verdachte vraagt dan of [betrokkene 1] iets weet waarop [betrokkene 1] zegt: natuurlijk, ik woonde immers daar als zakenman. Vervolgens vraagt verdachte aan [betrokkene 1] of hij vragen voor [getuige 1] heeft. Letterlijk zegt [betrokkene 1] dan: "But I have his telephone eh... telephone, can I ... eh ... I wanna ... eh, now from ... eh ... from example ... from prison ... I wil cal to him en say something". Hier geeft - aldus de raadsman - [betrokkene 1] duidelijk aan dat hij van plan is [getuige 1] te bellen en hem iets te zeggen. Dat betekent, aldus de raadsman, dat hieruit niet anders kan worden geconcludeerd dan dat [betrokkene 1] al van plan was om met [getuige 1] contact op te nemen en hem iets te zeggen. Het voornemen om met deze getuige contact op te nemen bestond reeds bij [betrokkene 1].
Het hof overweegt dienaangaande het volgde:
Het door de raadsman van verdachte aangehaalde gedeelte van het op 2 februari 2000 te 15.10.01 uur, dossierpagina's 12263 en 12264 door verdachte met [betrokkene 1] in de Engelse taal gevoerde telefoongesprek heeft naar het oordeel van het hof in dat stadium nog slechts de bedoeling van verdachte om van [betrokkene 1] eventueel aan [getuige 1] te stellen vragen op te krijgen. Als [betrokkene 1] dan aangeeft hem ([getuige 1]) te zullen bellen kan daaruit niet worden afgeleid dat hij (reeds) voornemens was deze [getuige 1] in verband met dit geplande verhoor van de rechter-commissaris te beïnvloeden.
Temeer omdat uit de direct daarop volgende nadere vraag van [betrokkene 1] naar de plaats van het verhoor en de naam van de getuige ([getuige 1]) moet worden afgeleid dat hij op dat moment in het gesprek met verdachte geen goed beeld heeft van de aard en betekenis van de vraag waarmee verdachte hem bij de aanvang van het telefoongesprek benaderde. Vervolgens blijkt echter naar het oordeel van het hof uit de verdere voortzetting van het gesprek zoals opgenomen in de bewijsmiddelen dat verdachte [betrokkene 1] stuurt in de richting van een beoogde instructie van de getuige [getuige 1], waarbij verdachte [betrokkene 1] onder andere op het hart drukt dat [getuige 1] het contact met [betrokkene 1] moet verheimelijken tegenover de rechter-commissaris, [getuige 1] geen details over bankpapieren zou moeten geven en aan [betrokkene 1] de suggestie wordt meegegeven dat [getuige 1] "als oude man wel een zwak geheugen zou kunnen hebben." Verdachte heeft door hem te instrueren zoals hiervoor vermeld dan ook gepoogd [betrokkene 1] uit te lokken tot beïnvloeding van getuige [getuige 1]."
4.4. De weergave van het bedoelde telefoongesprek is door het Hof als bewijs gebezigd (bewijsmiddel 2). Dit bewijsmiddel houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"H = [Verdachte]
I = [Betrokkene 1]
H: I just recieved a message from the rechter-commissaris that next monday they are going to ask some questions to father and son [...] in Antwerpen.
I: Ye., Who? What..what.. what ?
H: The rechter-commissaris is going to Antwerpen next monday and ask [getuige 1] .. eh .. Is that the person you rent a appartment or something.
I: Yes, yes, yes, yes.
H: Did he now anything
I: Sure of course, I was living there.
H: Yes, but does he now .. eh
I: A businessman, like a businessman
H: Oh. like a businessman
I: Uhu uhu
H: Listing, do you have some questions for this mister
I: But I have his telephone, eh .. telephone, can I .. eh . .I wanna .. eh, now from .. eh .. from example .. from prison. I will call to him and say something.
H: Okay, do that, and than you will call me back tomorrow in the afternoon.
I: Aha ah, when it will be, next monday?
H: Monday yes. Monday at two o clock.
I: In Antwerpen?
H: In Antwerpen, yes, father and son.
I: What? What?
H: Father and son [...]
I: Just a minute, what's. the name you said?
H: [Getuige 1]
I: [Getuige 1]? .. aaah . .foul, it. oke. its a adress only, where I recieved some letters .. foul.
H: But they will ask him how many letters he recieved on your name and so on, so when he doesn't now any particulair things [betrokkene 1], its no case to be worry about.
I: Ah. .ah
H: If you can reach him and and ..
I: Yes, Yes, I will ask him, but I must say, that, if for example he .. he hat something before ore something .. it's already destroyed all connections. it's may be some statements from the bank, from bills, some kind of bills or something like this, but already this bankaccount is destroyed.
H: Now oke. but it's more safe to talk with him
I: Oke I will try to speak with him, today.
H: And than you will call me back, call to me and say if it is necessary to go to Antwerpen, because I don't like to go to Antwerpen next mondag because I have some court-sessions and if it's not necessary I can spent your money on a other case.
I: Yes, yes. oke oke
H: So you call me back tomorrow in the afternoon. if you have some questions for this man, I hear that from you ... If you have no questions, I can say to the rechter-commissaris I don't have anything to ask to [getuige 1].
I: Yes, Yes.
H: But the most safe is, to call him, but he must keep it secret.
I: What, what?
H: He must keep it secret. He can't say to the rechter-commissaris I spoke with [betrokkene 1] last wednesday, so when you talk with [getuige 1], you have to ask him not to tell the rechter-commissaris that he talked with you.
I: Aha
H: You will understand that, yes.
I: Yes.
H: So, instruct him, and than I will hear from you if its necessary to ask him this questions.
I: Not necessary, its like a mailbox.
H: Oke.
I: I'am a businessman and he recieved maybe bankaccounts ore something, he's 70 .. eh .. 80 years old that man, 80 a very old man and he recieved only some mails bankstatements, accounts ore something from, .. I now, like a businessman, from .. information from different fabriks of..
H: But he better can't give any details, you understand that he, he can better say I recieved some letters from the bank, but I can't remember wich bank, ore something.
I: Aaaah. yes, yes, yes .. oke .. oke.
H: He has a bad memory
I: yeh, yeh, yeh of course.
vervolgens geheimhouders gesprek dat inhoudelijk over de zaak gaat.
H: But first talk to [getuige 1] and arrange that, that he has a bad memory.
I: Yes, oke I will do that, but I suppose, its not necessary to visit him.
H: Now oke, but talk with him and you will call to me tomorrow in the afternoon, so that I am for sure that I don't have to make any questions for the rechter-commissaris, Oke?
I: Oke. By."
4.5. Het Hof heeft overwogen dat, anders dan het middel stelt, uit de inhoud van het hiervoor onder 4.4 weergegeven telefoongesprek niet kan worden afgeleid dat [betrokkene 1] reeds voordat de verdachte tijdens het telefoongesprek de aan het slot van de bewezenverklaring aangeduide inlichtingen verschafte, het voornemen had de getuige [getuige 1] in verband met het geplande verhoor van de Rechter-Commissaris te beïnvloeden. Verder heeft het Hof overwogen dat uit dat gesprek blijkt dat de verdachte [betrokkene 1] stuurt in de richting van een beoogde instructie van de getuige [getuige 1]. Op grond daarvan concludeert het Hof dat de verdachte door [betrokkene 1] te instrueren zoals vermeld, heeft gepoogd [betrokkene 1] uit te lokken tot beïnvloeding van de getuige [getuige 1]. Dat oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk. Voor een verdere toetsing is in cassatie geen plaats.
4.6. Het middel faalt.
5. Beoordeling van het zevende middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat de verklaring van [getuige 2] inhoudende dat zij na het verhoor door de Rechter-Commissaris door de verdachte is benaderd, niet redengevend kan zijn voor de bewezenverklaring van feit 2.
5.2. Het Hof heeft onder 2 ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij:
"in de periode van 10 augustus 1999 tot en met 23 maart 2000 in Nederland en/of in de Oekraïne tezamen en in vereniging met [betrokkene 1] en een ander opzettelijk mondeling en door een geschrift en (een) afbeelding(en) zich jegens [getuige 2] heeft geuit, kennelijk om dier vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden, door die [getuige 2], een brief te tonen waaruit (onder andere) zou blijken, dat zij, ([getuige 2]) de verklaringen bij de politie gelogen had en dat zij ([getuige 2]) al haar verklaringen, afgelegd bij de politie in Nederland, wilde intrekken en dat [betrokkene 1] haar niets kwaads gedaan had en dat zij ([getuige 2]) toegaf dat hij ([betrokkene 1]) niets verkeerd had gedaan en altijd goed voor haar was geweest en die [getuige 2] te vragen die brief te ondertekenen en die [getuige 2] een video-opname te tonen op welke video-opname [betrokkene 6], zijnde de zus van [getuige 2], zegt, dat [betrokkene 1] een goed mens is en dat hij haar slechts heeft willen helpen om een beter leven op te bouwen en aan die [getuige 2] te vragen of zij nu bereid is op haar, bij de politie, afgelegde verklaringen terug te komen, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader wist(en) of ernstige reden had(den) te vermoeden dat die verklaring(en) zou(den) worden afgelegd."
5.3. Die bewezenverklaring steunt onder meer op een op 21 februari 2000 door [getuige 2] ten overstaan van de politie afgelegde verklaring. Het desbetreffend bewijsmiddel houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang in:
"(...)
Op 7 december 1999 heb ik op de rechtbank te Roermond een verhoor door de Rechter-Commissaris ondergaan, waarbij de raadsman van [betrokkene 1] aanwezig was.
(...)
Enkele dagen daarna werd er aangebeld bij mijn woning. Toen ik de deur opende zag ik een man staan die ik herkende als de advocaat van [betrokkene 1]. Ik ken de naam van die advocaat niet. Hij vroeg mij of hij binnen mocht komen om mij een videoband te tonen. Ik zag dat hij een videocassette bij zich had. Toen ik die band afspeelde, zag ik dat het een video-opname was van mijn zus [betrokkene 6]. Tijdens die opname zegt mijn zus dat [betrokkene 1] een goed mens is en dat hij haar slechts heeft willen helpen om een beter leven op de te bouwen. Ik zag dat die video-opname gemaakt was in een kantoorruimte. Nadat ik die opname bekeken had, vroeg de advocaat aan mij of ik nu bereid was om op mijn, bij de politie, afgelegde verklaring terug te komen. Ik ben op zijn voorstel niet ingegaan."
5.4. De tenlastelegging is toegesneden op art. 285a (oud) Sr. Deze bepaling luidt:
"Hij, die opzettelijk mondeling, door gebaren, bij geschrift of afbeelding zich jegens een persoon uit, kennelijk om diens vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat die verklaring zal worden afgelegd, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie."
5.5. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de invoering van deze bepaling bij de Wet van 11 november 1993, Stb. 603 houdt onder meer het volgende in:
"Het voorgestelde artikel 285a Sr kan betekenis hebben in die gevallen waarin uitlokking tot meineed niet aan de orde is, bij voorbeeld omdat het causale verband ontbreekt, of omdat het gebezigde middel niet voldoet aan de daarvoor in artikel 47 Sr gestelde eisen of omdat het gaat om een tegenover de politie afgelegde verklaring. Het rechtsgoed dat hier wordt beschermd is niet zo zeer de waarheid van de verklaring als wel de vrijheid - het onbelemmerd kunnen verklaren - van de betrokken persoon. Het kan nuttig zijn, dat bijvoorbeeld de politie een persoon die zich aan dergelijke uitingen te buiten wil gaan, onmiddellijk op het bestaan van deze strafbepaling kan attenderen.
Ik stel voor niet alleen de intimidatie van getuigen en deskundigen doch ook de intimidatie van personen die tijdens het opsporingsonderzoek een verklaring willen afleggen onder het bereik van de voorgestelde strafbepaling te brengen."
(Kamerstukken II 1991-1992, 22 483, nr. 3, blz. 39)
5.6. De omstandigheid dat [getuige 2] reeds enige dagen vóór de bewezenverklaarde beïnvloeding was gehoord door de Rechter-Commissaris, staat niet in de weg aan het toekennen van redengevende kracht aan de in het middel bedoelde verklaring met het oog op de bewezenverklaring van feit 2. Immers die bewezenverklaring ziet geheel in de lijn van de wetsgeschiedenis van art. 285a (oud) Sr ook op de beïnvloeding van de getuige om terug te komen op een eerder afgelegde verklaring dan wel die eerdere verklaring te wijzigen.
5.7. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
6. Beoordeling van het achtste middel
6.1. Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van feit 2 niet naar de eis van de wet met redenen is omkleed aangezien het Hof voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van de bij de politie afgelegde verklaring van [getuige 2], terwijl zij bij de Rechter-Commissaris op die verklaring zou zijn teruggekomen.
6.2. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard zoals hiervoor is weergegeven onder 5.2.
6.3. De tot het bewijs gebezigde, op 21 februari 2000 bij de politie afgelegde verklaring van de getuige [getuige 2] houdt, voor zover voor de beoordeling van belang, in zoals hiervoor is weergegeven onder 5.
6.4. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een proces-verbaal van de Rechter-Commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de Rechtbank Roermond van 11 juni 2001, inhoudende als verklaring van [getuige 2], voor zover hier van belang:
"We spraken af om de videocassette te bekijken. We hebben in mijn woning in [plaats B] afgesproken. Daar hebben we elkaar ontmoet, Toen de advocaat bij mij kwam, heb ik gevraagd wie hij was. Ik zag hem weer bij het verhoor bij de rechter-commissaris. Voor alle duidelijkheid. De advocaat was dus al bij mij geweest vóór bedoeld verhoor bij de rechter-commissaris. Daarna heb ik hem niet meer gezien. Het kan zijn dat ik me vergis. Misschien kan ik de data van de verschillende verhoren en ontmoetingen me niet meer exact herinneren.
De raadsman van [betrokkene 1] heeft daar verder niks bij gezegd en niets gevraagd. Ik heb gezien dat de verklaringen op de videocassette niet in overeenstemming met de waarheid waren. De verklaringen van de meisjes in de Oekraïne waren heel anders dan de
verklaringen van de meisjes in Nederland, zo vertelde de raadsman van [betrokkene 1] mij. De raadsman van [betrokkene 1] heeft geen druk op mij uitgeoefend. De raadsman van [betrokkene 1] is twintig minuten tot een half uur bij mij geweest. Mijn zus [betrokkene 6] stond op die videocassette. Zij legde daarop een verklaring af.
De raadsman van [betrokkene 1] heeft mij niet gevraagd een andere verklaring af te leggen of de afgelegde verklaring in te trekken.
Ik kan mij niet meer precies herinneren wat er gezegd is na het tonen van die videocassette.
(...)
U vraagt mij wat er besproken is na het tonen van die videocassette. De raadsman van [betrokkene 1] vroeg mij of het waar was wat er op die videoband gezegd werd, nu mijn zus en ik zulke verschillende verklaringen aflegden. Ik zei dat het niet allemaal waar was wat op de video stond.
U vraagt mij nogmaals naar het gesprek met de raadsman van [betrokkene 1] na het tonen van de videocassette. Ik herinner mij nu dat hij gevraagd heeft of ik dezelfde verklaring zou afleggen bij de rechter-commissaris als ik die eerder daar had afgelegd. Ik heb gezegd dat ik dat niet zou doen. Ik kan me niet herinneren dat de raadsman van [betrokkene 1] daarop nog iets heeft teruggezegd."
6.5. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals de aard van de zaak en de omstandigheid of en in hoeverre het tenlastegelegde door de verdachte wordt ontkend, kunnen beginselen van een behoorlijke procesorde meebrengen dat het openbaar ministerie bepaalde personen als getuige ter terechtzitting dient op te roepen dan wel dat de rechter zodanige oproeping ambtshalve dient te bevelen bij gebreke waarvan processen-verbaal voor zover inhoudende de door die personen in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaringen niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd.
Het voorgaande zal in ieder geval gelden indien een ambtsedig proces-verbaal, inhoudende een in het opsporingsonderzoek afgelegde belastende verklaring van een persoon, het enige bewijsmiddel is waaruit verdachtes betrokkenheid bij het tenlastegelegde feit rechtstreeks kan volgen en die persoon nadien door een rechter is gehoord en ten overstaan van deze die verklaring heeft ingetrokken of een op essentiële punten ontlastende nadere verklaring heeft afgelegd, dan wel heeft geweigerd te verklaren omtrent de feiten en omstandigheden waarover hij eerder heeft verklaard (vgl. HR 1 februari 1994, NJ 1994, 427).
6.6. Uit de verklaring die de getuige heeft afgelegd bij de Rechter-Commissaris, zoals hiervoor onder 6.4 weergegeven, blijkt niet dat zij aldaar haar ten overstaan van de politie op 21 februari 2000 afgelegde verklaring heeft ingetrokken of een op essentiële punten daarvan afwijkende en ontlastende verklaring heeft afgelegd. Het Hof was daarom niet gehouden om [getuige 2] als getuige op te roepen voor de terechtzitting, en kon dus zonder meer gebruik maken van de verklaring die zij op 21 februari 2000 bij de politie heeft afgelegd.
6.7. Het middel is eveneens tevergeefs voorgesteld.
7. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
8. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
9. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, de vice-president G.J.M. Corstens en de raadsheer J.W. Ilsink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 12 september 2006.