Hoge Raad, 13-10-2006, AV6956, C05/024HR
Hoge Raad, 13-10-2006, AV6956, C05/024HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 oktober 2006
- Datum publicatie
- 13 oktober 2006
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2006:AV6956
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AV6956
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2004:AR3880
- Zaaknummer
- C05/024HR
Inhoudsindicatie
Geschil tussen de Staat en Begaclaim over de (verklaring voor recht tot) aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad jegens Van den Nieuwenhuyzen c.s. door tegen hem in de HCS-zaak en RDM-zaak - voor valsheid in geschrifte en misbruik van voorwetenschap - strafvervolging in te stellen en voort te zetten welke vervolging niet tot veroordeling heeft geleid terwijl van onschuld van Van den Nieuwenhuyzen niet is gebleken; onrechtmatige overheidsdaad, mogelijkheden tot schadevergoeding i.v.m. strafrechtelijk optreden van politie en justitie al dan niet met toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen; rechtvaardigingsgrond, bestaan van verdenking; toepassing van égalité-beginsel?, HR handhaaft gebleken-onschuld-criterium, verhouding tussen strafrechter en burgerlijke rechter.
Uitspraak
13 oktober 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/024HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
STICHTING BEGACLAIM,
gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.A. Knijff,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Justitie,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaten: mr. G. Snijders en mr. G.J.H. Houtzagers.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: Begaclaim - heeft bij exploot van 23 september 1997 verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - en de Vereniging voor de Effectenhandel (in liquidatie) - verder te noemen: de Vereniging - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage. Na wijziging van eis heeft Begaclaim gevorderd te verklaren voor recht:
a. primair: dat de Staat door het aanvangen en voortzetten van de vervolging van [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) in de HCS-zaak en RDM-zaak, nader aangeduid in de inleidende dagvaarding en de overige gedingstukken, onrechtmatig heeft gehandeld jegens [betrokkene 1] en Koninklijke Begemann Groep N.V. (hierna: Begemann) en dat dit onrechtmatig handelen aan de Staat kan worden toegerekend;
subsidiair: dat de Staat, ofschoon hij door zijn handelingen als hierboven onder "primair" vermeld rechtmatig heeft gehandeld, verplicht is de schade te vergoeden welke door dat handelen bij [betrokkene 1] en Begemann is veroorzaakt;
b. (a) dat de Vereniging door haar optreden bij, voor en na de aangifte van 25 september 1991 onrechtmatig heeft gehandeld jegens [betrokkene 1] en Begemann en dat dit onrechtmatig handelen aan de Vereniging kan worden toegerekend, en
(b) dat de Vereniging door haar optreden als bedoeld onder a. jegens Begemann toerekenbaar tekort is gekomen in de nakoming van haar verbintenis uit de noteringsovereenkomst.
Begaclaim heeft voorts gevorderd de Staat en de Vereniging te veroordelen in de proceskosten.
De Staat en de Vereniging hebben de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 4 april 2001 voor recht verklaard dat de Staat door het aanvangen en voortzetten van de vervolging van [betrokkene 1] in de RDM-zaak onrechtmatig heeft gehandeld jegens [betrokkene 1] en dat dit onrechtmatig handelen aan de Staat kan worden toegerekend. De rechtbank heeft voorts Begaclaim veroordeeld in de proceskosten en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft Begaclaim hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De Staat heeft incidenteel hoger beroep ingesteld, voor zover de vordering tegen hem was toegewezen.
Bij arrest van 14 oktober 2004 heeft het hof in het principaal appel het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en in het incidenteel appel het vonnis waarvan beroep vernietigd. Opnieuw rechtdoende heeft het hof de vordering van Begaclaim ter zake van de vervolging in de RDM-zaak afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Begaclaim beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor Begaclaim namens haar advocaat toegelicht door mrs. R.M. Hermans en R.M.I. Lamp, beiden advocaat te Amsterdam, en voor de Staat door zijn advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De advocaten van partijen hebben bij brief van 6 onderscheidenlijk 7 april 2006 op de conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die de rechtbank in haar vonnis onder 1.1 - 1.13 heeft vastgesteld. Het gaat, voorzover in cassatie van belang, om het volgende.
(i) [Betrokkene 1] is naar aanleiding van gebeurtenissen op 30 en 31 juli 1991, die in het vonnis van de rechtbank zijn beschreven onder 1.2, vervolgd voor de misdrijven omschreven in art. 336a (oud) Sr. en art. 225 Sr., nadat de Vereniging voor de Effectenhandel bij brief van 25 september 1991 aangifte had gedaan van mogelijke overtreding van art. 336a (oud) Sr. (misbruik van voorwetenschap).
(ii) Deze strafvervolging, in de gedingstukken en ook hierna aangeduid als "de HCS-zaak", betrof de verkoop op 31 juli 1991 van omstreeks 4,2 miljoen aandelen HCS en de wijze waarop deze transacties in de boekhouding van [betrokkene 1]s commissionair, Suez Kooijman N.V., waren verwerkt.
(iii) Bij afzonderlijke dagvaarding heeft de officier van justitie [betrokkene 1] tevens vervolgd wegens handel met voorwetenschap in aandelen Koninklijke Begemann Groep N.V. (hierna: Begemann) in de periode waarin bij Begemann het voornemen bestond om de Rotterdamsche Droogdok Maatschappij B.V. (RDM) van de Staat over te nemen. Deze vervolging wordt in de gedingstukken en ook hierna aangeduid als "de RDM-zaak". Van de feiten die tot deze tweede strafvervolging hebben geleid, raakte het openbaar ministerie op de hoogte in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek in de HCS-zaak.
(iv) In de HCS-zaak heeft de rechtbank te Amsterdam bij vonnis van 7 april 1994 [betrokkene 1] vrijgesproken. In hoger beroep heeft het gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 17 oktober 1994 [betrokkene 1] vrijgesproken van de hem ten laste gelegde valsheid in geschrift, maar hem veroordeeld ter zake van het ten laste gelegde misbruik van voorwetenschap.
(v) Op het tegen deze veroordeling in de HCS-zaak ingestelde cassatieberoep heeft de Hoge Raad bij arrest van 27 juni 1995 (NJ 1995, 662) het arrest van het hof, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigd en de strafzaak verwezen naar het gerechtshof te 's-Gravenhage. Dit hof heeft bij arrest van 8 maart 1996 het (vrijsprekende) vonnis van de rechtbank te Amsterdam bekrachtigd met verbetering van gronden. Het hof overwoog daartoe onder meer dat, gelet op de inhoud van de rapportages van diverse deskundigen, de vraag of openbaarmaking van de desbetreffende feiten en omstandigheden, indien bewezen, naar redelijkerwijs te verwachten is, invloed zal hebben op de koers van het aandeel HCS, niet bevestigend beantwoord kan worden zodat het hof dit onderdeel van het ten laste gelegde niet bewezen acht.
(vi) In de RDM-zaak heeft de rechtbank te Amsterdam bij vonnis van 29 januari 1996 [betrokkene 1] vrijgesproken. De rechtbank oordeelde dat de desbetreffende bijzonderheid, te weten: kennis van de onderhandelingen over RDM, niet koersgevoelig was. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
(vii) [Betrokkene 1] en Begemann hebben de Staat en de Vereniging voor de Effectenhandel aansprakelijk gesteld voor de schade, door hen geleden als gevolg van de vervolging van [betrokkene 1]. [Betrokkene 1] en Begemann hebben hun vorderingsrechten te dezer zake overgedragen aan de stichting Begaclaim.
3.2.1 Bij inleidende dagvaarding van 23 september 1997 heeft Begaclaim de Staat en de Vereniging voor de Effectenhandel (in liquidatie) gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank).
De vordering tegen de Vereniging voor de Effectenhandel is door de rechtbank afgewezen en deze vordering speelt in cassatie geen rol meer.
Tegen de Staat heeft Begaclaim, na wijziging van eis, een verklaring voor recht gevorderd dat de Staat jegens [betrokkene 1] en Begemann onrechtmatig heeft gehandeld door het instellen en voortzetten van de strafvervolging tegen [betrokkene 1], zowel in de HCS-zaak als in de RDM-zaak, en dat dit onrechtmatig handelen aan de Staat moet worden toegerekend. Subsidiair heeft Begaclaim gevorderd voor recht te verklaren dat de Staat verplicht is de schade te vergoeden die dit handelen bij [betrokkene 1] en Begemann heeft veroorzaakt, óók indien moet worden aangenomen dat de Staat bij de vervolging rechtmatig heeft gehandeld.
3.2.2 De rechtbank heeft de vordering tegen de Staat gedeeltelijk toegewezen, namelijk voorzover een verklaring voor recht werd gevorderd dat de Staat door het aanvangen en voortzetten van de vervolging van [betrokkene 1] in de RDM-zaak onrechtmatig heeft gehandeld jegens [betrokkene 1] (niet ook jegens Begemann) en dat dit onrechtmatig handelen aan de Staat kan worden toegerekend.
3.2.3 Het hof heeft in hoger beroep in het door Begaclaim ingestelde principaal hoger beroep het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, en in het door de Staat ingestelde incidenteel hoger beroep het vonnis vernietigd en de vordering van Begaclaim, voorzover deze betrekking had op de vervolging in de RDM-zaak, alsnog afgewezen.
Inleidende beschouwingen
3.3 Partijen en in hun voetspoor de rechters in de feitelijke instanties hebben zich gebaseerd op de in de rechtspraak van de burgerlijke kamer van de Hoge Raad ontwikkelde maatstaven voor de beoordeling van aanspraken tot vergoeding van schade, die door een voormalige verdachte is geleden als gevolg van strafrechtelijk optreden van politie en justitie. Daarbij gaat het niet om de in het Wetboek van Strafvordering geregelde gevallen waarin de gewezen verdachte een vergoeding kan worden toegekend, maar om de mogelijkheden tot schadevergoeding op de grondslag van onrechtmatige daad. Blijkens de bedoelde rechtspraak van de Hoge Raad, die in de conclusie van de Advocaat-Generaal is samengevat of waarnaar wordt verwezen in de punten 2.5 tot en met 2.11, bestaan voor de gewezen verdachte, kort samengevat, twee mogelijkheden tot schadevergoeding in verband met strafrechtelijk optreden van politie en justitie op de voet van onrechtmatige overheidsdaad.
I. In de eerste plaats kan zich het geval voordoen dat van de aanvang af een rechtvaardiging voor dat optreden heeft ontbroken doordat dit optreden in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht, waaronder het thans in cassatie aan de orde gestelde geval dat van de aanvang af een redelijk vermoeden van schuld in de zin van art. 27 Sv. heeft ontbroken.
II. In de tweede plaats kan zich, ongeacht of in strijd met een publiekrechtelijke rechtsnorm is gehandeld, het geval voordoen dat uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak blijkt van de onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie of justitie berustte.
Het cassatiemiddel stelt onder meer de vraag aan de orde of aanleiding bestaat van deze vaste rechtspraak terug te komen, dan wel binnen dit in de rechtspraak ontwikkelde stelsel een nuancering aan te brengen.
3.4 Bij het voorgaande verdient aantekening dat de bedoelde rechtspraak tot ontwikkeling is gekomen in zaken waarin het ging om de toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen. Er is evenwel geen reden in het hiervoor samengevatte stelsel een afwijkende maatstaf te hanteren voor gevallen waarin het optreden van politie of justitie zich heeft beperkt tot opsporing en vervolging en waarin het niet is gekomen tot de toepassing van enig strafvorderlijk dwangmiddel. In dat laatste geval zal weliswaar veelal van een inbreuk op enig subjectief recht van degene tegen wie het optreden van politie of justitie zich richtte geen sprake zijn, maar de maatschappelijke realiteit is dat schade die het gevolg is van (het bekend worden van) een strafvervolging niet wezenlijk verschilt van schade die het gevolg is van toepassing van enig dwangmiddel. Enerzijds is de wijze waarop en de mate waarin door de verschillende in de wet geregelde dwangmiddelen inbreuk wordt gemaakt op het privé-leven van verdachten, verschillend: sommige dwangmiddelen hebben naar hun aard ingrijpende en onomkeerbare gevolgen, zoals de tot vrijheidsbeneming leidende dwangmiddelen, maar andere dwangmiddelen zijn veel minder ingrijpend, zoals het staande houden van de verdachte. Al naar gelang de maatschappelijke positie van de verdachte, de aard van de tegen hem gerezen verdenking, de wijze waarop deze eventueel in de publiciteit is gekomen en de verdere omstandigheden van het geval, bestaat anderzijds de mogelijkheid dat reeds de enkele opsporing en vervolging tot grote schade voor de verdachte leidt wat betreft zijn reputatie of anderszins. Er is daarom geen grond bij de beoordeling van een vordering tot schadevergoeding, of een verklaring voor recht dat het optreden van politie en justitie onrechtmatig is geweest, na een niet tot een veroordeling leidende strafvervolging een meer terughoudende maatstaf te aanvaarden indien die vervolging niet gepaard is gegaan met de toepassing van enig dwangmiddel. Tegen het toepassen van een afwijkende maatstaf pleit ook dat het bij de beoordeling van een vordering tot schadevergoeding na een strafvervolging in de praktijk veelal niet mogelijk zal zijn een onderscheid te maken tussen schade die het gevolg is van toepassing van - meer of minder ingrijpende - dwangmiddelen en schade die het gevolg is van ander optreden van politie en justitie in het kader van de strafvervolging dat aanvankelijk door de gerezen verdenking werd gerechtvaardigd (vgl. HR 14 januari 2005, nr. 03/125, NJ 2005, 346, rov. 4.3.2).
3.5 Voorts verdient bij de eerste hiervoor in 3.3 onder I bedoelde categorie van gevallen opmerking dat de vraag of ter zake van het optreden van politie of justitie een toereikende publiekrechtelijke grondslag bestond - waartoe ten minste is vereist dat sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit in de zin van art. 27 Sv. - beoordeeld moet worden naar het tijdstip waarop dat optreden plaats heeft. Een dergelijk vermoeden kan het instellen van een strafvervolging rechtvaardigen, ook indien bij voorbeeld in verband met onzekerheid met betrekking tot de reikwijdte van de betrokken strafbepaling, niet bij voorbaat vaststaat dat een veroordeling zal kunnen volgen. Slechts indien bij voorbaat vaststaat dat geen veroordeling zal kunnen volgen of in redelijkheid niet kan worden betwijfeld dat het betrokken feitencomplex buiten het bereik van de strafbepaling valt waarop de tenlastelegging is toegesneden, is het instellen van een strafvervolging niet gerechtvaardigd en dus onrechtmatig. Dit brengt tevens mee dat indien in het verdere verloop van de strafrechtelijke procedure blijkt dat het openbaar ministerie bij zijn beslissing tot vervolging over te gaan, is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent een of meer van de in de delictsomschrijving opgenomen bestanddelen, zulks niet zonder meer voor risico van de Staat is.
3.6.1 Bij de tweede, hiervoor in 3.3 onder II bedoelde, categorie van gevallen moet worden opgemerkt dat het bij het - achteraf beoordeeld - ongefundeerd zijn van de gerezen verdenking, niet erom gaat dat de op art. 27 Sv. (naast andere voorschriften betreffende de toepassing van dwangmiddelen) berustende publiekrechtelijke bevoegdheid achteraf bezien niet heeft bestaan. Bij de beoordeling achteraf of het optreden van politie en justitie civielrechtelijk gerechtvaardigd was, geldt een andere maatstaf dan bij de beoordeling of voor dat optreden van de aanvang af een toereikende publiekrechtelijke grondslag heeft ontbroken, in welk geval reeds op die grond onrechtmatig jegens de gewezen verdachte is gehandeld. Voor de bedoelde civielrechtelijke beoordeling achteraf is in de rechtspraak van de Hoge Raad als criterium aanvaard of uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak dan wel de resultaten van het strafvorderlijk onderzoek blijkt van de onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie of justitie berustte. Dit is een restrictief criterium, dat enerzijds is ingegeven door de gedachte dat een risicoaansprakelijkheid in die zin dat de Staat het risico draagt schade te moeten vergoeden, indien de strafvervolging ten slotte, om welke reden dan ook, niet tot een veroordeling leidt, niet kan worden aanvaard, en dat anderzijds verband houdt met de onwenselijkheid dat de burgerlijke rechter zich anders in de regel ertoe genoopt zou zien in een daarop niet toegesneden procedure vragen onder ogen te zien tot het beantwoorden waarvan bij uitstek de strafrechter is toegerust en geroepen, en die deze, in geval van vrijspraak, veelal reeds bij gewijsde heeft beantwoord (vgl. HR 29 april 1994, nr. 15280, NJ 1995, 727). Voorts is in deze vaste rechtspraak in aanmerking genomen dat in het Wetboek van Strafvordering mogelijkheden, zij het beperkte, zijn opgenomen voor schadevergoeding en vergoeding van kosten, op welke mogelijkheden de voormalige verdachte wiens onschuld niet uit het strafvorderlijk onderzoek blijkt, is aangewezen, indien zich geen bijzondere omstandigheden voordoen die het oordeel rechtvaardigen dat het optreden van politie of justitie jegens hem onrechtmatig is.
3.6.2 Namens Begaclaim is (in onderdeel 2e) verdedigd dat in verschillende zin ten aanzien van dit restrictieve criterium (hierna ook: het gebleken-onschuld-criterium), waarop haar vordering mede is gebaseerd, een nuancering op haar plaats is, zo het niet geheel moet worden losgelaten. De toepassing van dit criterium leidt volgens Begaclaim ertoe dat de mogelijkheden die de voormalige verdachte heeft om schadevergoeding te verkrijgen ontoelaatbaar worden beperkt. In de eerste plaats heeft Begaclaim benadrukt dat, zoals de Hoge Raad in zijn genoemde arrest van 29 april 1994 heeft onderkend, uit de uitspraak van de strafrechter en uit de stukken van de strafzaak meestal niet (positief) blijkt dat de verdachte het feit niet heeft begaan, maar slechts (negatief) blijkt dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan. Voorts heeft Begaclaim betoogd dat de dossiervorming en het onderzoek in de strafzaak niet zijn gericht op het vaststellen van de onschuld van de verdachte. Om al deze redenen, in samenhang bezien, dient het gebleken-onschuld-criterium ruim te worden geïnterpreteerd, en wel in die zin dat daaraan is voldaan indien in het strafdossier voldoende aanknopingspunten zijn te vinden voor het oordeel dat de onschuld van de gewezen verdachte blijkt. In dit verband heeft Begaclaim bepleit dat vervolging als onrechtmatig moet worden beschouwd, niet slechts wanneer blijkt dat de verdachte feitelijk onschuldig is, dat wil zeggen dat hij het feit waarvan hij verdacht werd niet heeft begaan, maar ook wanneer blijkt dat hij juridisch onschuldig is, namelijk wanneer duidelijk is dat de verdachte de feiten die zijn opgenomen in de tenlastelegging heeft gepleegd, maar deze niet gekwalificeerd kunnen worden als een strafbaar feit.
3.6.3 Dit betoog geeft geen aanleiding van het in de vaste rechtspraak aanvaarde criterium terug te komen. Naar aanleiding van het betoog van Begaclaim dat een onderscheid zou moeten worden gemaakt tussen onschuld in feitelijke dan wel juridische zin, wordt het volgende overwogen. Indien sprake is van de door Begaclaim bedoelde juridische onschuld, zal uit de door de strafrechter gegeven motivering kunnen blijken dat de verdachte onschuldig is in de zin van het gebleken-onschuld-criterium wanneer de strafrechter overweegt dat en waarom de bewezen geachte feiten geen strafbaar feit opleveren. De burgerlijke rechter is bij de beoordeling of uit het strafvorderlijk onderzoek van de onschuld van de gewezen verdachte is gebleken, niet bevoegd zijn eigen oordeel omtrent de uitleg van in de betrokken delictsomschrijving voorkomende bestanddelen in de plaats te stellen van dat van de strafrechter, maar hij mag wel, ingeval het vrijsprekend vonnis dienaangaande geen duidelijkheid verschaft, mede aan de hand van de volgens hem juiste uitleg van de (bestanddelen van de) delictsomschrijving beoordelen of uit het vrijsprekend vonnis of het strafdossier blijkt van de onschuld (vgl. HR 14 januari 2005, nr. C03/125, NJ 2005, 346). In een dergelijk geval kan de juistheid van die uitleg in cassatie worden getoetst. Voor het overige is het oordeel van de burgerlijke rechter omtrent het gebleken zijn van de onschuld als van feitelijke aard in cassatie slechts beperkt te toetsen.
3.6.4 Ten slotte bestaat des te minder aanleiding terug te komen van de sinds 1990 tot ontwikkeling gekomen vaste rechtspraak, omdat de minister van justitie heeft aangekondigd (brief van 9 november 2005, Kamerstukken II 2005-2006, 29 271, nr. 3) prioriteit toe te kennen aan het onderwerp schadevergoeding wegens toepassing van dwangmiddelen. Blijkens het verslag van een schriftelijk overleg (vastgesteld op 21 maart 2006, Kamerstukken II 2005-2006, 29 271, nr. 4, blz. 3 en 5) kan deze prioriteitstelling op brede steun in de Tweede Kamer rekenen, en ziet de minister aanleiding voor het opnemen van een algemene schadevergoedingsregeling in het Wetboek van Strafvordering.
3.6.5 Begaclaim heeft in hoger beroep in het kader van haar primaire, op onrechtmatig handelen gegronde vordering, mede een beroep gedaan op het arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2001, nr. C00/083, NJ 2003, 615, inzake Staat/[...]. Het hof heeft hierin kennelijk aanleiding gevonden tot de hierna in 4.1.1 onder e en 4.1.2 onder b weergegeven oordelen. Reeds thans wordt overwogen dat, mede gelet op hetgeen in 3.6.4 is overwogen, geen aanleiding bestaat schadevergoedingsaanspraken na een niet tot een veroordeling leidende strafvervolging, voorzover thans van belang, niet langer aan de hand van het gebleken-onschuld-criterium te beoordelen maar met toepassing van het égalité-beginsel, dat slechts zou leiden tot vergoeding van onevenredig nadeel en niet van in beginsel de volledige schade, zelfs niet voor een voormalige verdachte wiens onschuld uit het vrijsprekende vonnis of uit het strafdossier is gebleken. Daartoe bestaat evenmin grond in gevallen waarin de onschuld van de voormalige verdachte niet is gebleken. Het gelijkheidsbeginsel, waarvan het beginsel van de gelijkheid voor de openbare lasten een verschijningsvorm is, rechtvaardigt niet de gewezen verdachte wiens onschuld niet uit de uitspraak of het strafdossier blijkt op het punt van de schadevergoeding op dezelfde wijze te behandelen als andere burgers, ten aanzien van wie niet een redelijk vermoeden van schuld in de zin van art. 27 Sv. is gerezen. Indien een dergelijk vermoeden wel is gerezen, moet het tot het normale maatschappelijke risico van een verdachte worden gerekend dat de feiten en omstandigheden die tot dat vermoeden aanleiding hebben gegeven in een strafrechtelijke procedure worden onderzocht en ook overigens tot optreden van politie en justitie leidt.
4. De bestreden uitspraak
4.1 De overwegingen van het bestreden arrest kunnen als volgt worden samengevat.
De HCS-zaak
4.1.1 Het hof heeft de primaire grondslag van de vordering van Begaclaim samengevat in rov. 6.1: deze houdt in dat het openbaar ministerie onrechtmatig heeft gehandeld door de vervolging tegen [betrokkene 1] in te stellen en voort te zetten ofschoon niet was voldaan aan het materiële criterium van art. 27 Sv.; de primaire grondslag van de vordering is in hoger beroep aangevuld met een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2001 inzake Staat/[...]. Het hof oordeelde hierover in rov. 6.2 - 6.5, samengevat, als volgt.
a. De vervolging had betrekking op een strafbaar feit, namelijk art. 336a (oud) Sr. Het openbaar ministerie was klaarblijkelijk van mening dat de - niet buiten beschouwing gelaten - delictsbestanddelen "indien uit die transactie enig voordeel kan ontstaan", en "waarvan openbaarmaking, naar redelijkerwijs te verwachten is, invloed zal hebben op de koers van de effecten" konden worden bewezen. Dat uit het arrest van de Hoge Raad in de strafzaak zou volgen dat het openbaar ministerie ten aanzien van deze elementen van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, brengt nog niet mee dat de vervolging niet was gericht op een strafbaar feit. Dit laatste zou wellicht anders zijn indien het openbaar ministerie ten tijde van de vervolging zou hebben geweten of zou hebben behoren te weten dat de handelingen van [betrokkene 1] geen strafbaar feit opleverden, maar dat dit geval zich hier voordeed, is niet gesteld of gebleken. Begaclaim stelt ook niet dat de beslissing van de Hoge Raad ten aanzien van beide elementen zozeer voor de hand lag dat vóór zijn arrest in deze zaak andere opvattingen in redelijkheid niet denkbaar waren. (rov. 6.2)
b. Voor het oordeel dat een onjuiste wetsuitleg door het openbaar ministerie bij de vervolging voor rekening van de Staat komt, is in ieder geval geen plaats indien bij de aanvang van de vervolging een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit bestond en eerst uit de uitspraak van de Hoge Raad blijkt dat het openbaar ministerie van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan. Een andere opvatting zou het ongewenste effect kunnen hebben dat het openbaar ministerie - ook in zaken waarin op zichzelf een redelijk vermoeden van schuld aanwezig is - terughoudend wordt om zaken waarin mogelijk nog onbesliste juridische vragen spelen aan de rechter voor te leggen, terwijl het strafproces mede erop is gericht de juridische opvattingen van het openbaar ministerie te toetsen. Indien de rechter de opvatting van het openbaar ministerie over een juridische vraag niet deelt, is dat een uitkomst die inherent is aan het strafproces en niet een omstandigheid die aanleiding behoort te geven tot vergoeding van schade van de kant van de Staat. (rov. 6.3)
c. Het hof tekende hierbij nog het volgende aan. Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft [betrokkene 1] niet vrijgesproken omdat datgene waarvoor hij werd vervolgd in verband met de uitspraak van de Hoge Raad in die zaak geen strafbaar feit opleverde, maar omdat de koersgevoeligheid van de informatie waarover hij beschikte niet kon worden bewezen. De opvatting van Begaclaim dat een onjuiste wetsuitleg door het openbaar ministerie bij de vervolging voor rekening van de Staat komt, zou meebrengen dat het hof achteraf, naast en in aanvulling op het werk van de strafrechter, dient te onderzoeken of de uitspraak van de Hoge Raad in de HCS-zaak meebracht dat, achteraf gezien, de vervolging van [betrokkene 1] voor misbruik van voorwetenschap niet tot een veroordeling had kunnen leiden. Voor een dergelijk onderzoek, dat in wezen zou neerkomen op een gedeeltelijke herhaling van het strafproces, is in deze civiele zaak geen plaats. (rov. 6.3 vervolg)
d. Het beroep van Begaclaim op het gelijkheidsbeginsel maakt niet duidelijk in welk opzicht [betrokkene 1], ten aanzien van wie een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit bestond, door de Staat slechter is behandeld dan anderen die zich in dezelfde positie bevonden. (rov. 6.4)
e. Voorzover Begaclaim met haar beroep op het gelijkheidsbeginsel in wezen doelt op de regel die is neergelegd in het arrest Staat-[...], heeft het hof, met verwijzing naar zijn rov. 7.2, geoordeeld dat weliswaar in beginsel niet is uitgesloten dat een vervolging door het openbaar ministerie, ook indien deze niet in strijd met de wet dan wel met veronachtzaming van fundamentele normen is ingesteld of voortgezet, desalniettemin - bijvoorbeeld door de negatieve publiciteit die daarvan het gevolg kan zijn - onevenredige schade toebrengt die door de Staat vergoed behoort te worden, maar dat dit uitsluitend in die gevallen mogelijk is waarin achteraf uit de uitspraak of het strafdossier blijkt dat de verdachte zich niet heeft schuldig gemaakt aan datgene wat hem ten laste werd gelegd. Dat laatste doet zich blijkens rov. 7.3 in de HCS-zaak niet voor, zodat reeds op deze grond de aanspraak van Begaclaim op schadevergoeding voor de vervolging van [betrokkene 1] in de HCS-zaak moet falen. (rov. 6.4 vervolg)
f. Het betoog van de Staat dat van onevenredige, dat wil zeggen buiten het normale maatschappelijke of bedrijfsrisico vallende, gevolgen voor [betrokkene 1] in dit geval geen sprake is, achtte het hof in zoverre gegrond, dat blijkens een aantal in rov. 6.5 onder a tot en met d vermelde feiten en omstandigheden, [betrokkene 1], door op 31 juli 1991 opdracht te geven tot de verkoop van aandelen HCS, zodanig heeft gehandeld dat niet kan worden gezegd dat de nadelige gevolgen van zijn vervolging buiten het normale maatschappelijke risico vallen. Dit geldt niet alleen de vervolging wegens misbruik van voorwetenschap, maar ook de vervolging wegens valsheid in geschrift, aangezien de feiten waarop deze vervolging was gebaseerd zeer nauw samenhingen met de vervolging wegens misbruik van voorwetenschap. (rov. 6.5)
4.1.2 Subsidiair heeft Begaclaim een beroep gedaan op het gebleken-onschuld-criterium en gesteld dat uit de stukken van de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaken de onschuld van [betrokkene 1] blijkt. Met haar grieven 3 en 4 bestreed Begaclaim het oordeel van de rechtbank dat uit de vrijspraak van misbruik van voorwetenschap en valsheid in geschrift in de HCS-zaak niet kan worden afgeleid dat [betrokkene 1] zich niet heeft schuldig gemaakt aan het in art. 336a (oud) Sr. respectievelijk art. 225 (oud) Sr. omschreven misdrijf. Volgens Begaclaim blijkt de onschuld van [betrokkene 1] in beide gevallen uit het strafdossier.
Dienaangaande heeft het hof, samengevat, het volgende overwogen.
a. Anders dan de rechtbank oordeelde, is het gebleken-onschuld-criterium alleen van toepassing indien de vordering tot schadevergoeding erop is gebaseerd dat tegen de verdachte dwangmiddelen zijn toegepast en niet in een geval als het onderhavige waarin [betrokkene 1] stelt dat hij schade heeft geleden als gevolg van het feit dat hij strafrechtelijk is vervolgd. (rov. 7.2)
b. Het strafrechtelijk vervolgen van een verdachte ten aanzien van wie een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit bestaat, geeft in beginsel geen aanspraak op vergoeding van schade jegens de Staat. Dit kan anders worden indien de vervolging een onrechtmatig karakter aanneemt, bijvoorbeeld door het op onzorgvuldige wijze veroorzaken van negatieve publiciteit voor de verdachte of schending van fundamentele vereisten, maar daarvan is hier geen sprake. Dit neemt niet weg dat indien uit het strafdossier (de einduitspraak of anderszins) blijkt dat de verdenking ten onrechte heeft bestaan, er onder omstandigheden aanleiding kan zijn tot vergoeding van schade indien de vervolging voor de verdachte onevenredig nadelige - dat wil zeggen buiten het normale risico vallende - gevolgen heeft gehad. Dit laatste doet zich, zoals is overwogen in rov. 6.5, in het onderhavige geval echter niet voor. (rov. 7.2 vervolg)
c. Voorzover het gebleken-onschuld-criterium wel van toepassing zou zijn, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat in de HCS-zaak noch ten aanzien van de art. 336a-zaak noch ten aanzien van de art. 225-zaak is gebleken dat [betrokkene 1] zich niet heeft schuldig gemaakt aan hetgeen waarvan hij werd verdacht. Terecht heeft de rechtbank daarbij doorslaggevend belang gehecht aan het feit dat het gerechtshof te 's-Gravenhage in zijn arrest van 8 maart 1996 en het gerechtshof te Amsterdam in zijn arrest van 17 oktober 1994 tot vrijspraak van misbruik van voorwetenschap respectievelijk valsheid in geschrift zijn gekomen omdat in beide gevallen een bestanddeel van de delictsomschrijving (koersgevoeligheid van de bij [betrokkene 1] aanwezige informatie respectievelijk opzet) niet bewezen werd geacht. Weliswaar kan bij de beantwoording van de vraag, of achteraf blijkt dat de verdenking ten onrechte heeft bestaan, naast de einduitspraak ook belang toekomen aan de overige inhoud van het strafdossier, maar dit betekent niet dat, zoals Begaclaim kennelijk voor ogen staat, indien de einduitspraak geen aanknopingspunt biedt voor de stelling dat blijkt dat de verdenking ten onrechte heeft bestaan, de burgerlijke rechter achteraf zelfstandig zou moeten onderzoeken en beoordelen of het in het strafdossier aanwezige (bewijs)materiaal die conclusie niettemin kan dragen. Voor de conclusie dat uit het strafdossier blijkt van de onschuld van de verdachte is immers vereist dat deze zich bij kennisneming van het dossier met enige evidentie opdringt. Daarvan is in dit geval geen sprake, in welk verband het hof vermeldde dat ten aanzien van de art. 336a-zaak zich in het dossier wel degelijk bewijsmateriaal bevindt dat erop kan wijzen dat de informatie waarover [betrokkene 1] beschikte koersgevoelig was (met name het rapport van Vermaelen, zijn antwoord op vraag 2 op blz. 13.) (rov. 7.3)
De RDM-zaak
4.1.3 In de RDM-zaak heeft het hof, samengevat, als volgt geoordeeld.
a. Evenals in de HCS-zaak is de primaire stelling dat het openbaar ministerie in de RDM-zaak niet tot vervolging had mogen overgaan, verworpen omdat ten aanzien van [betrokkene 1] een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit was gerezen. Daartoe was voldoende dat het openbaar ministerie ermee bekend was geraakt dat [betrokkene 1], in de periode dat gesprekken liepen over de overname van RDM door Begemann, heeft gehandeld in aandelen Begemann. Daarbij mocht mede een rol spelen dat ten aanzien van [betrokkene 1] op dat moment reeds een redelijk vermoeden bestond dat hij zich schuldig had gemaakt aan misbruik van voorwetenschap in de HCS-zaak. (rov. 12.5)
b. Met verwijzing (in rov. 11.1) naar het hiervoor in 4.1.2 onder b vermelde criterium is vervolgens (in rov. 12.1-2) onderzocht of in de RDM-zaak van de onschuld van [betrokkene 1] is gebleken en (in rov. 12.3) of de vervolging in die zaak voor hem tot onevenredig nadelige gevolgen heeft geleid.
c. De incidentele grief van de Staat slaagt niet voorzover daarin wordt betoogd dat uit het vonnis van de rechtbank Amsterdam in de RDM-zaak niet blijkt van de onschuld van [betrokkene 1]. De uitspraak van de rechtbank laat geen andere conclusie toe dan dat zij het oordeel van de deskundige Panjer, dat de informatie niet koersgevoelig was, tot het hare heeft gemaakt en [betrokkene 1] om die reden heeft vrijgesproken. Uit de einduitspraak blijkt derhalve van de onschuld van de verdachte. Het betoog van de Staat, dat het rapport van de deskundige Panjer onvoldoende grond biedt voor de conclusie dat [betrokkene 1] het ten laste gelegde niet heeft begaan, miskent dat in dit geding geen plaats is voor een analyse van het rapport Panjer, nu de rechtbank Amsterdam uit dat rapport heeft afgeleid dat de informatie niet koersgevoelig was. (rov. 12.2)
d. [Betrokkene 1] heeft echter door de vervolging in de RDM-zaak geen voor hem onevenredig nadelige - want buiten het normale bedrijfsrisico of maatschappelijk risico vallende - gevolgen ondervonden. Daarbij is in de eerste plaats van belang dat de vervolging van [betrokkene 1] in de HCS-zaak voor zijn risico komt omdat hij, samengevat, zich rond de verkoop van aandelen HCS en nadien zodanig heeft gedragen dat de strafrechtelijke vervolging die is gevolgd voor zijn risico komt. Waar de gestelde schade door de publiciteit rond zijn vervolging daarom in ieder geval voor een deel voor rekening van [betrokkene 1] komt, heeft hij onvoldoende gemotiveerd gesteld dat alleen de vervolging in de RDM-zaak - los van die in de HCS-zaak, waaruit zij is voortgevloeid - voor hem tot onevenredige schade heeft geleid, terwijl dit ook anderszins niet aannemelijk is geworden. (rov. 12.3)
Overige beslissingen
4.1.4 De uitkomst waartoe het hof is gekomen - de Staat heeft noch met betrekking tot de vervolging in de HCS-zaak (in zijn beide onderdelen, de art. 336a-zaak en de art. 225-zaak, afzonderlijk beschouwd) noch met betrekking tot de RDM-zaak onrechtmatig gehandeld - heeft het hof verder nog tot de volgende beslissingen geleid.
a. In het midden kan blijven of, zoals door Begaclaim verdedigd, bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de handelingen van het openbaar ministerie onderscheid moet worden gemaakt tussen 1) de vervolging in de HCS-zaak terzake van misbruik van voorwetenschap, 2) de vervolging in de HCS-zaak terzake van valsheid in geschrift en 3) de vervolging in de RDM-zaak terzake van misbruik van voorwetenschap, en of elk van deze vervolgingen afzonderlijk op onrechtmatigheid moet worden getoetst aan de hand van het door de rechtbank in rov. 3.11 van haar vonnis geformuleerde criterium. (rov. 5.1-5.2 betreffende grief 1 in het principaal appel van Begaclaim, en rov. 11.2 betreffende grief 2 in het incidenteel appel van de Staat)
b. Eveneens kan in het midden blijven of de door Begaclaim gestelde vereenzelviging van [betrokkene 1] met Begemann zou meebrengen dat een onrechtmatige daad jegens [betrokkene 1] ook een onrechtmatige daad jegens Begemann oplevert, zoals Begaclaim tevergeefs bij de rechtbank had bepleit. (rov. 9.2)
c. Begaclaim heeft geen belang bij haar grief 11, die zich richt tegen een overweging ten overvloede van de rechtbank, gewijd aan de mogelijke eigen schuld van [betrokkene 1]. (rov. 10.2)
5. Beoordeling van de onderdelen 2a tot en met 2d
5.1 Deze onderdelen betreffen de hiervoor in 4.1.1 onder a tot en met c weergegeven oordelen van het hof. Het gaat daarbij om de vraag of de vervolging in de HCS-zaak, zoals Begaclaim betoogt, van de aanvang af onrechtmatig was, omdat niet is voldaan aan het materiële criterium van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit als bedoeld in art. 27 Sv. Volgens Begaclaim was de vervolging niet gericht op een strafbaar feit. Bovendien kan een tegen [betrokkene 1] gericht vermoeden van schuld aan het misdrijf van art. 336a (oud) Sr. volgens Begaclaim naar maatstaven van burgerlijk recht niet dienen als rechtvaardiging voor het instellen en voortzetten van de vervolging, omdat het optreden van het openbaar ministerie - naar uit het arrest van de Hoge Raad in de strafzaak volgt - was gebaseerd op een onjuiste interpretatie door het openbaar ministerie van de bestanddelen van art. 336a (oud) Sr. De gevolgen van zulk een onjuiste wetsuitleg behoren volgens Begaclaim voor rekening van de Staat te komen. De onderdelen komen met rechts- en motiveringsklachten op tegen de verwerping van dit betoog door het hof.
5.2.1 Onderdeel 2a klaagt over de onjuistheid van het hiervoor in 4.1.1 onder a vermelde oordeel van het hof dat de omstandigheid dat uit het arrest van de Hoge Raad in de strafzaak zou volgen dat het openbaar ministerie ten aanzien van de bedoelde bestanddelen van art. 336a (oud) Sr. van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, nog niet meebrengt dat de vervolging niet was gericht op een strafbaar feit. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat het niet aankomt op het subjectieve inzicht van de officier van justitie of sprake is van een strafbaar feit, maar op een objectieve toetsing, waarbij het onderdeel bedoelt dat het erop aankomt of het openbaar ministerie de mening mocht hebben dat de vervolging op een strafbaar feit was gericht.
5.2.2 Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden, omdat het feitelijke grondslag mist. Het hof heeft de door het onderdeel voorgestane objectieve toetsing uitgevoerd, doordat het, blijkens de weergave van zijn oordeel in 4.1.1 onder a, mede heeft onderzocht of het openbaar ministerie ten tijde van de vervolging zou hebben behoren te weten dat de handelingen van [betrokkene 1] geen strafbaar feit opleverden. Dat dit geval zich hier voordeed is volgens het hof echter niet gesteld of gebleken.
5.3.1 Op dit laatste sluit onderdeel 2b aan met motiveringsklachten. Volgens Begaclaim heeft zij wel degelijk gesteld dat het openbaar ministerie wist of behoorde te weten dat de handelingen van [betrokkene 1] niet een strafbaar feit opleverden. Deze motiveringsklachten falen, omdat het hof de stellingen van Begaclaim op begrijpelijke en toereikend gemotiveerde wijze heeft verworpen.
5.3.2 De tenlastelegging in de 336a-zaak is aldus ingericht dat daarin eerst een omschrijving wordt gegeven van de bestanddelen van de delictsomschrijving, die na het woord "immers" wordt gevolgd door een (nadere) feitelijke omschrijving van hetgeen aan de verdachte wordt verweten. Het hof heeft dan ook begrijpelijkerwijs geoordeeld dat de vervolging gericht was op een strafbaar feit, namelijk het in art. 336a (oud) Sr. omschreven delict van, kort gezegd, misbruik van voorwetenschap. Het hof heeft tevens beoordeeld of het openbaar ministerie bij de aanvang van de vervolging wist of behoorde te weten dat het in de tenlastelegging opgenomen feitencomplex niet een strafbaar feit opleverde, waarbij het hof heeft betrokken of ten aanzien van de beide in het arrest van de Hoge Raad in de strafzaak aan de orde gestelde elementen vóór dat arrest in redelijkheid andere opvattingen denkbaar waren dan de Hoge Raad voor juist heeft gehouden. Aldus heeft het hof voldoende duidelijk gemaakt waarom het van oordeel was dat Begaclaim met haar, in het onderdeel herhaalde betoog (dat het openbaar ministerie de bedoelde twee elementen buiten beschouwing zou hebben gelaten, en dat de opvatting van het openbaar ministerie ten aanzien van de twee elementen blijkens het arrest van de strafkamer van de Hoge Raad onjuist is gebleken) niet - ook - heeft gesteld dat het openbaar ministerie ten tijde van het instellen van de vervolging wist of behoorde te weten dat de handelingen van [betrokkene 1] geen strafbaar feit opleverden. Ook is geen sprake van innerlijke tegenstrijdigheid met het oordeel (in rov. 6.3) dat uit de uitspraak van de Hoge Raad blijkt dat het openbaar ministerie van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan. Dat is immers eerst achteraf gebleken. Het onderdeel bevat voorts een naar onderdeel 2c verwijzende rechtsklacht die hierna aan de orde komt.
5.4.1 Onderdeel 2c en de zojuist bedoelde, daarmee samenhangende rechtsklacht van onderdeel 2b betreffen het hiervoor in 4.1.1 onder b weergegeven oordeel van het hof in rov. 6.3. Aan de onderdelen ligt de opvatting ten grondslag dat een onjuiste wetsuitleg door het openbaar ministerie voor rekening van de Staat komt, ongeacht of het openbaar ministerie kan worden verweten dat het de onjuistheid van die wetsuitleg niet heeft voorzien. In onderdeel 2c wordt dit aldus uitgewerkt, dat indien uit een uitspraak van een rechter, zoals in dit geval de Hoge Raad, blijkt dat als gevolg van een onjuiste wetsuitleg door het openbaar ministerie de vervolging (en de daaraan voorafgaande opsporing) van de aanvang af gericht is op een feit dat niet strafbaar is, maar op een feitencomplex dat, zelfs indien het zou kunnen worden bewezen, geen strafbaar feit oplevert, de Staat, voor wiens rekening het optreden van het openbaar ministerie komt, aansprakelijk is voor de door de vervolgde (rechts) persoon daardoor geleden schade (en wel ongeacht of dwangmiddelen zijn toegepast).
5.4.2 De onderdelen falen omdat de eraan ten grondslag liggende rechtsopvatting niet als juist kan worden aanvaard. Zoals hiervoor in de inleidende beschouwingen in 3.5 reeds is overwogen, bestaat er geen grond voor de hier verdedigde vorm van risicoaansprakelijkheid van de Staat indien in het verdere verloop van de strafrechtelijke procedure blijkt dat het openbaar ministerie bij zijn beslissing tot vervolging over te gaan, is uitgegaan van een onjuiste, maar ten tijde van het instellen van de vervolging in redelijkheid verdedigbare rechtsopvatting omtrent een of meer van de in de delictsomschrijving opgenomen bestanddelen.
5.4.3 Begaclaim heeft zich beroepen op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.22-3.23 vermelde rechtspraak waarin is aanvaard dat indien een overheidslichaam een onrechtmatige daad pleegt door een beschikking te nemen en te handhaven die naderhand door de (bestuurs-)rechter wordt vernietigd wegens strijd met de wet, daarmee de schuld van het overheidslichaam in beginsel is gegeven, en dat de gevolgen van zulk onrechtmatig handelen aan het overheidslichaam worden toegerekend, zelfs wanneer hem van de onjuiste wetsuitleg geen verwijt valt te maken. Dit betoog miskent dat het bij het instellen van een strafvervolging niet gaat om een besluit als waarop de bedoelde rechtspraak betrekking heeft en dat hierdoor wordt gekenmerkt dat het eenzijdig de rechtspositie van de burger bepaalt, terwijl het besluit tot het instellen van een strafvervolging ertoe strekt de ten laste gelegde gedraging ter beoordeling aan de strafrechter voor te leggen. Voor het besluit tot het instellen van een strafvervolging geldt hetgeen hiervoor in 3.5 is overwogen. Dit brengt mee dat Begaclaim zich eveneens tevergeefs beroept op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 1991, nr. 14302, NJ 1993, 165, waarin de overweging dat een onzekerheid over de uitlegging van art. 50 lid 2 Sv. voor rekening van de Staat behoort te komen klaarblijkelijk betrekking had op de toerekening aan de Staat van het onrechtmatige bevel tot beperking van het vrij verkeer tussen de raadsman en de verdachte, dat was gegeven door een omtrent zijn bevoegdheid dwalende officier van justitie.
5.4.4 Dat, zoals in onderdeel 2c nog wordt aangevoerd, [betrokkene 1] in feite zou hebben gefungeerd als proefkonijn om via het oordeel van de strafrechter de reikwijdte van art. 336a (oud) Sr. te achterhalen, kan niet tot een ander oordeel leiden. Naar in het oordeel van het hof ligt besloten, was de door het openbaar ministerie bij het instellen van de strafvervolging gehuldigde opvatting omtrent de reikwijdte van art. 336a (oud) Sr. immers in redelijkheid verdedigbaar.
5.4.5 Het onderdeel houdt ten slotte nog de klacht in dat het hof de feitelijke grondslag van het verweer van de Staat heeft aangevuld door te oordelen dat de opvatting van Begaclaim het ongewenste effect zou kunnen hebben dat het openbaar ministerie - ook in zaken waarin op zich een redelijk vermoeden van schuld aanwezig is - terughoudend zou worden geschillen aan de rechter voor te leggen. Deze klacht kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het gaat hier slechts om een nadere motivering van het rechtsoordeel van het hof in rov. 6.3.
5.5.1 Onderdeel 2d richt zich tegen de hiervoor in 4.1.1 onder c weergegeven oordelen van het hof in rov. 6.3. De klacht houdt in dat deze oordelen berusten op een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende zijn gemotiveerd, nu het hof in het geheel niet ingaat op hetgeen Begaclaim hieromtrent heeft gesteld.
5.5.2 Het onderdeel keert zich tegen overwegingen die, in het kader van de verwerping van het betoog van Begaclaim dat een onjuiste wetsuitleg door het openbaar ministerie bij de vervolging voor rekening van de Staat komt, kennelijk ten overvloede zijn gegeven. Het onderdeel kan daarom niet tot cassatie leiden.
5.6 Uit het voorgaande volgt dat in cassatie tevergeefs wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof dat de Staat ter zake van het instellen van de strafvervolging tegen [betrokkene 1] in de HCS-zaak niet van de aanvang af onrechtmatig heeft gehandeld doordat de vervolging niet op een strafbaar feit was gericht, althans nimmer tot een veroordeling had kunnen leiden.
6. Beoordeling van de onderdelen 2e tot en met 2h
6.1.1 Deze onderdelen betreffen de hiervoor in 4.1.1 onder d tot en met f weergegeven oordelen van het hof met betrekking tot het in hoger beroep aan de primaire grondslag toegevoegde beroep op het gelijkheidsbeginsel, dat door het hof - in cassatie niet bestreden - is opgevat als een beroep op het eerder vermelde arrest van 30 maart 2001 in de zaak Staat/[...].
6.1.2 Het hof heeft kennelijk naar aanleiding hiervan, zoals in 4.1.1 onder e is vermeld, in rov. 6.4 in verbinding met 7.3 overwogen dat "weliswaar in beginsel niet is uitgesloten dat een vervolging door het openbaar ministerie, ook indien deze niet in strijd met de wet dan wel met veronachtzaming van fundamentele normen is ingesteld of voortgezet, desalniettemin - bijvoorbeeld door de negatieve publiciteit die daarvan het gevolg kan zijn - onevenredige schade toebrengt die door de Staat vergoed behoort te worden, maar dat dit uitsluitend in die gevallen mogelijk is waarin achteraf uit de uitspraak of het strafdossier blijkt dat de verdachte zich niet heeft schuldig gemaakt aan datgene wat hem ten laste werd gelegd." Aldus heeft het hof een nieuw criterium geformuleerd voor gevallen waarin de vordering tot schadevergoeding niet is ingesteld in verband met de toepassing van dwangmiddelen, maar alleen betrekking heeft op schade als gevolg van het enkele instellen van een strafvervolging zonder dat gebruik is gemaakt van enig dwangmiddel. Het door het hof gehanteerde criterium houdt in dat aan twee voorwaarden moet zijn voldaan. Niet alleen is vereist (i) dat uit het vonnis of het strafdossier blijkt dat de verdachte zich niet heeft schuldig gemaakt aan hetgeen hem ten laste werd gelegd (het vereiste van gebleken onschuld dat in de hiervoor vermelde vaste rechtspraak wordt gesteld), maar ook moet (ii) de vervolging hebben geleid tot onevenredige, dat wil zeggen buiten het normale maatschappelijke of bedrijfsrisico vallende gevolgen voor de gewezen verdachte.
6.1.3 Hiervoor is in 3.4 reeds geoordeeld dat er geen reden is in het in de rechtspraak ontwikkelde stelsel een afwijkende maatstaf te hanteren voor gevallen waarin het optreden van politie of justitie zich heeft beperkt tot opsporing en vervolging en waarin het niet is gekomen tot de toepassing van enig strafvorderlijk dwangmiddel. Indien de onschuld van de gewezen verdachte uit de einduitspraak of het strafdossier is gebleken, heeft deze in beginsel recht op volledige vergoeding van de geleden schade. Er bestaat dan ook geen grond daarnaast de onder (ii) bedoelde eis te stellen. Onderdeel 2e klaagt over dit laatste op zichzelf terecht, maar kan om de hierna te vermelden redenen niet tot cassatie leiden.
6.1.4 Uit hetgeen hiervoor in 3.6 is overwogen volgt dat de vordering aan de hand van het gebleken-onschuld-criterium moet worden beoordeeld. Voorts is hiervoor in 3.6.5 geoordeeld dat daarnaast voor toepassing van het égalité-beginsel geen grond bestaat ten aanzien van een voormalige verdachte ten aanzien van wie uit het vrijsprekende vonnis of uit het strafdossier niet van de onschuld is gebleken. De afwijzing van de vordering inzake de HCS-zaak kan dan ook zelfstandig worden gedragen door het oordeel dat van de onschuld van [betrokkene 1] niet is gebleken.
6.1.5 Voorzover de onderdelen niet afstuiten op het voorgaande, kunnen zij niet tot cassatie leiden indien de klachten van Begaclaim falen die zijn gericht tegen het op grond van het - juiste - gebleken-onschuld-criterium gegeven oordeel van het hof (in rov. 6.4 in verbinding met 7.3) dat in de HCS-zaak ten aanzien van [betrokkene 1] niet uit de uitspraak van de strafkamer van het hof of het strafdossier blijkt dat hij zich niet heeft schuldig gemaakt aan hetgeen hem ten laste is gelegd. Zoals hierna onder 7 wordt overwogen is dit het geval, zodat Begaclaim verder geen belang heeft bij de behandeling van de onderdelen 2e tot en met 2h, behoudens voorzover daarnaar in de hierna te behandelen onderdelen 3a tot en met 3d wordt verwezen.
7. Beoordeling van de onderdelen 3a tot en met 3d
7.1 De onderdelen 3a en 3b, die betrekking hebben op (de motivering van) het door het hof gemaakte onderscheid tussen gevallen waarin wel en gevallen waarin geen dwangmiddelen zijn toegepast, behoeven na hetgeen hiervoor in 6.1.3 en 6.1.4 is overwogen geen afzonderlijke behandeling meer.
7.2.1 De onderdelen 3c en 3d richten zich tegen hetgeen het hof in rov. 7.3, hiervoor in 4.1.2 onder c weergegeven, heeft overwogen, kort gezegd, dat in de HCS-zaak noch ten aanzien van de 336a-zaak, noch ten aanzien van de 225-zaak is gebleken dat [betrokkene 1] zich niet heeft schuldig gemaakt aan hetgeen waarvan hij werd verdacht. Het gaat hier om een overweging die door het hof ten overvloede is gegeven voor het geval het "gebleken-onschuld-criterium" van toepassing zou zijn. Deze overweging kan evenwel, indien de daartegen gerichte klachten falen, zoals hiervoor vermeld de afwijzing van de vordering met betrekking tot de HCS-zaak zelfstandig dragen.
7.2.2 Onderdeel 3c bouwt voort op onderdeel 2d. Volgens Begaclaim heeft het hof, gezien de wijze waarop de strafrechter de in het strafproces te beantwoorden vragen behandelt, ten onrechte geoordeeld dat doorslaggevend is dat de strafrechter [betrokkene 1] heeft vrijgesproken, omdat een vrijspraak niet uitsluit dat het openbaar ministerie is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent een element van het ten laste gelegde feit.
7.2.3 Hoewel dit betoog op zichzelf juist is, leidt het niet tot cassatie. Het hiervoor in 4.1.1 onder c weergegeven oordeel van het hof moet kennelijk aldus worden verstaan dat [betrokkene 1] in de HCS-zaak niet is ontslagen van rechtsvervolging omdat de feiten waarvoor hij werd vervolgd geen strafbaar feit opleverden, maar dat hij is vrijgesproken omdat de koersgevoeligheid van de informatie waarover hij beschikte niet kon worden bewezen. Dat oordeel berust op een uitleg van het arrest van de strafkamer van het hof te 's-Gravenhage, die niet onbegrijpelijk is. Na verwijzing door de Hoge Raad had de strafkamer van het hof te beoordelen of het delictsbestanddeel "koersbeïnvloeding" en het bestanddeel dat "hieruit enig voordeel kan ontstaan" in de betekenis die volgens het arrest van de Hoge Raad daaraan moet worden gegeven, waren bewezen. Dat was volgens de strafkamer van het hof met betrekking tot het eerste bestanddeel ("koersgevoeligheid") reeds niet het geval, zodat het hof niet meer toekwam aan de vraag of het tweede delictsbestanddeel (dat "hieruit enig voordeel kan ontstaan") was bewezen en evenmin aan de vraag of het bewezenverklaarde en de verdachte strafbaar waren.
7.2.4 Uit het bestreden oordeel van het hof volgt dat inderdaad niet kan worden uitgesloten dat het openbaar ministerie bij het instellen van de vervolging in de HCS-zaak ter zake van art. 336a (oud) Sr. van een onjuiste uitleg van dat artikel is uitgegaan, maar indien dat het geval was, geeft dat op zichzelf, zoals hiervoor in 3.5 en 5.4.2-5.4.3 is uiteengezet, geen grond voor het oordeel dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld.
7.2.5 Bij de beantwoording van de vraag of uit het vrijsprekende arrest of het strafdossier ten aanzien van [betrokkene 1] blijkt dat hij zich niet aan het hem ten laste gelegde heeft schuldig gemaakt, is het hof te werk gegaan op een wijze die overeenstemt met hetgeen hiervoor in 3.6.3 is overwogen. Het hof heeft daarbij niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, noch ten aanzien van de wijze waarop de strafrechter tot zijn beslissing komt, noch ten aanzien van de - uit het arrest van de strafkamer van de Hoge Raad kenbare en door het hof kennelijk tot uitgangspunt genomen - uitleg van het bestanddeel "koersbeïnvloeding", die ertoe heeft geleid dat [betrokkene 1] van het daarop betrekking hebbende onderdeel van de tenlastelegging, en daarmee van de gehele op art. 336a (oud) Sr. toegesneden tenlastelegging in de HCS-zaak is vrijgesproken. Dat oordeel van het hof is voor het overige, met name voorzover het inhoudt dat de vrijsprekende rechters niet bewezen achtten dat de bij [betrokkene 1] aanwezige informatie in de 336a-zaak koersgevoelig was en dat van opzet in de 225-zaak sprake was, van feitelijke aard, en daarom in cassatie slechts beperkt te toetsen. Hierop stuit ook de rechtsklacht aan het slot van onderdeel 3c af.
7.3.1 Onderdeel 3d keert zich eveneens tegen rov. 7.3, voorzover het hof daarin ter motivering van zijn oordeel dat van de onschuld van [betrokkene 1] niet is gebleken, vermeldde dat ten aanzien van de art. 336a-zaak zich in het dossier wel degelijk bewijsmateriaal bevindt dat erop kan wijzen dat de informatie waarover [betrokkene 1] beschikte koersgevoelig was (met name het rapport van Vermaelen, antwoord op vraag 2 op blz. 13). Het onderdeel voert in de eerste plaats aan dat deze overweging blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende is gemotiveerd, omdat - naar Begaclaim in hoger beroep had aangevoerd - uit het requisitoir van de advocaat-generaal tijdens de behandeling van de strafzaak na verwijzing, blijkt dat het openbaar ministerie na het arrest van de Hoge Raad zelf tot het inzicht was gekomen dat de verdenking tegen [betrokkene 1] ten onrechte heeft bestaan en vrijspraak moest volgen. Het onderdeel betoogt dat, nu het hof in het bestreden arrest niet heeft beslist dat Begaclaims interpretatie van dat requisitoir onjuist is, de burgerlijke rechter hieraan gebonden is. In de tweede plaats voert het onderdeel aan dat de enkele omstandigheid dat zich in het dossier nog bewijsstukken bevinden die voor de schuld van de verdachte pleiten, onvoldoende is om, met voorbijgaan aan bewijsstukken die erop wijzen dat de verdachte onschuldig is, te concluderen dat niet uit het strafdossier gebleken is dat de verdenking ongegrond was; het bestreden oordeel is ook onvoldoende gemotiveerd omdat het hof niet is ingegaan op het betoog van Begaclaim dat uit het strafdossier blijkt dat de verdenking jegens [betrokkene 1] in de 336a-zaak ten onrechte heeft bestaan, en meer in het bijzonder dat en waarom de analyse van Vermaelen op basis waarvan hij zijn conclusie heeft bereikt mank gaat.
7.3.2 De eerste klacht faalt. Het hof heeft het verweer dat de burgerlijke rechter gebonden zou zijn aan het bedoelde requisitoir in de daaraan door Begaclaim gegeven uitleg, terecht verworpen. Het hof heeft aan de omstandigheid dat de advocaat-generaal na verwijzing tot vrijspraak concludeerde, welk requisitoir door de strafkamer van het hof is gevolgd, niet de conclusie behoeven te verbinden dat van de onschuld van [betrokkene 1] is gebleken.
7.3.3 Ook de tweede klacht is tevergeefs voorgesteld. Het hof heeft, terecht vooropstellend dat de burgerlijke rechter zich dient te beperken tot een onderzoek of uit de einduitspraak of de overige inhoud van het strafdossier blijkt dat de verdenking ten onrechte heeft bestaan, met de bestreden overweging kennelijk slechts willen reageren op de stelling van Begaclaim dat uit de stukken van de strafzaak van de onschuld van [betrokkene 1] blijkt en dat vier van de vijf door de strafrechter in de beschouwing betrokken deskundigenrapporten op het punt van de koersgevoeligheid die stelling ondersteunen. Het hof heeft door erop te wijzen dat het rapport van Vermaelen in een andere richting wees, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
7.4 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de afwijzing van de vordering met betrekking tot de HCS-zaak in cassatie tevergeefs wordt bestreden.
8. Beoordeling van de onderdelen 1, 4 en 5
8.1 Onderdeel 1 betreft het hiervoor in 4.1.4 onder a vermelde oordeel van het hof (in rov. 5.1-5.2 en 11.2) dat in het midden kan blijven of elk van de vervolgingen afzonderlijk op onrechtmatigheid moet worden onderzocht. Bij dit onderdeel mist Begaclaim gelet op het hiervoor overwogene belang.
8.2 Onderdeel 4 is gericht tegen het hiervoor in 4.1.4 onder b samengevatte oordeel van het hof (in rov. 9.2) dat in het midden kan blijven of de door Begaclaim gestelde vereenzelviging van [betrokkene 1] met Begemann zou meebrengen dat een onrechtmatige daad jegens [betrokkene 1] ook een onrechtmatige daad jegens Begemann oplevert, zoals Begaclaim tevergeefs bij de rechtbank had bepleit. Het onderdeel voert terecht aan dat gegrondbevinding van de onderdelen 6-8 meebrengt dat niet alleen de aansprakelijkheid jegens [betrokkene 1] maar ook die jegens Begemann, voorzover het de RDM-zaak betreft, opnieuw moet worden beoordeeld. Het onderdeel behoeft voor het overige geen bespreking.
8.3 Onderdeel 5 keert zich tegen de beslissingen van het hof inzake grief 10 en de proceskosten, alsmede tegen het hiervoor in 4.1.4 onder c samengevatte oordeel van het hof (in rov. 10.2) dat Begaclaim geen belang heeft bij de behandeling van grief 11, die betrekking had op mogelijke toepassing van art. 6:101 BW. Het onderdeel voert terecht aan dat bij gegrondbevinding van de onderdelen 6-8 ook die beslissingen en dat oordeel, een en ander voorzover het de RDM-zaak betreft, niet in stand kunnen blijven. Voor het overige behoeft het onderdeel geen bespreking.
9. Beoordeling van de onderdelen 6 tot en met 8
9.1 Deze onderdelen hebben betrekking op de RDM-zaak, waarover het hof, zoals hiervoor in 4.1.3 weergegeven en thans kort samengevat, heeft geoordeeld
(i) dat de vervolging niet van de aanvang af onrechtmatig was,
(ii) dat uit de einduitspraak van de onschuld van [betrokkene 1] is gebleken, maar
(iii) dat [betrokkene 1] door de vervolging in de RDM-zaak geen voor hem onevenredig nadelige gevolgen heeft ondervonden.
9.2.1 De onderdelen 6a en 6b zijn gericht tegen het oordeel van het hof omtrent de toepasselijkheid van het "gebleken-onschuld-criterium" en de door het hof voor toewijsbaarheid van schade in gevallen waarin alleen een strafvervolging heeft plaatsgevonden zonder toepassing van dwangmiddelen, gestelde bijkomende eis dat sprake is van onevenredige schade (zie hiervoor in 4.1.3 onder b). Anders dan in de HCS-zaak heeft Begaclaim belang bij de behandeling van deze klachten. In de RDM-zaak is immers uitgangspunt dat, zoals het hof in cassatie onbestreden heeft geoordeeld in rov. 12.2 (hiervoor in 4.1.3 onder c samengevat) in de RDM-zaak van de onschuld van [betrokkene 1] is gebleken.
9.2.2 Zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.4 en 6.1.3 is overwogen, is er in gevallen waarin van de onschuld van de gewezen verdachte is gebleken geen grond voor het stellen van de eis dat de strafvervolging onevenredig nadelige, dat wil zeggen buiten het normale risico vallende, gevolgen voor de gewezen verdachte heeft gehad. De onderdelen 6a en 6b worden in zoverre terecht voorgesteld.
9.2.3 Onderdeel 6c behoeft geen behandeling, omdat uit het voorgaande volgt dat voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de strafvervolging niet van belang is of een dwangmiddel is toegepast.
9.3.1 Onderdeel 7a, dat voortbouwt op de onderdelen 6a en 6b, die blijkens het in 9.2.2 overwogene terecht zijn voorgesteld, slaagt op de daar vermelde gronden eveneens.
9.3.2 Onderdeel 7b heeft betrekking op het hiervoor in 4.1.3 onder d weergegeven oordeel van het hof (rov. 12.3) dat in de RDM-zaak geen sprake is van onevenredig nadelige gevolgen. Gelet op het in 9.2.2 overwogene mist Begaclaim belang bij de in het onderdeel vervatte klacht, omdat voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de vervolging niet van belang is of de vervolging onevenredig nadelige gevolgen voor de gewezen verdachte heeft gehad.
9.3.3 Het hiervoor in 9.3.2 overwogene geldt ook voor onderdeel 7c en voor onderdeel 7d, dat zich richt tegen rov. 12.4 waarin het hof zijn oordeel dat van onevenredig nadelige gevolgen in de RDM-zaak geen sprake is nader heeft uitgewerkt.
9.4.1 Onderdeel 8 keert zich tegen de hiervoor in 4.1.3 onder a weergegeven rov. 12.5, waarin het hof heeft geoordeeld dat de vervolging van [betrokkene 1] niet van de aanvang af onrechtmatig is geweest. Het onderdeel houdt in de eerste plaats in dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het enkele feit dat [betrokkene 1] in de periode dat er gesprekken liepen over de overname van RDM door Begemann in aandelen Begemann heeft gehandeld, op zichzelf niet voldoende grond oplevert voor een verdenking van het misdrijf van art. 336a (oud) Sr. Voor zover het hof dit niet heeft miskend, acht het middel het oordeel dat een redelijk vermoeden van schuld aan het misdrijf van art. 336a (oud) Sr. aanwezig was ontoereikend gemotiveerd.
9.4.2 Deze klachten zijn gegrond. Art. 336a (oud) Sr. omvatte niet een verbod van handel in aandelen in de periode waarin gesprekken liepen over de overname van RDM. Indien het hof dit heeft miskend, geeft zijn oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de vereisten voor een redelijk vermoeden van schuld aan het misdrijf van art. 336a (oud) Sr. Indien het hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel niet toereikend gemotiveerd. Na verwijzing zal met inachtneming van hetgeen hiervoor in 3.5 is overwogen moeten worden onderzocht of het instellen van de strafvervolging in de RDM-zaak gerechtvaardigd was.
9.4.3 In de tweede plaats voert het onderdeel aan dat als de onderdelen 2a en 2b met betrekking tot de HCS-zaak gegrond zijn, ook niet in stand kan blijven het oordeel in rov. 12.5 dat bij de beantwoording van de vraag of met betrekking tot de RDM-zaak een redelijk vermoeden van schuld was gerezen, mede een rol mocht spelen dat ten aanzien van [betrokkene 1] op dat moment reeds een redelijk vermoeden bestond dat hij zich schuldig had gemaakt aan misbruik van voorwetenschap in de HCS-zaak. De onderdelen falen, nu de onderdelen 2a en 2b niet gegrond zijn bevonden.
9.4.4 Het zojuist bedoelde oordeel wordt in onderdeel 8 ten slotte ook bestreden met de klacht dat het hof heeft miskend dat de omstandigheid dat ten aanzien van [betrokkene 1] in de HCS-zaak een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit bestond, geen grond oplevert om hem te verdenken van een ander misdrijf, namelijk overtreding van art. 336a (oud) Sr. in de RDM-zaak. Deze klacht is in zoverre gegrond dat het enkele feit dat [betrokkene 1] werd verdacht van misbruik van voorwetenschap in de HCS-zaak nog niet voldoende is voor het aannemen van een redelijk vermoeden van schuld aan een ander misdrijf, te weten de verdenking dat [betrokkene 1] zich in de RDM-zaak evenals aan het misdrijf van art. 336a (oud) Sr. zou hebben schuldig gemaakt. De klacht faalt echter voorzover zij ertoe strekt dat het hof deze omstandigheid niet als een bijkomende omstandigheid in de beoordeling mocht betrekken.
10. Slotsom
De slotsom uit het voorgaande is dat de klachten gericht tegen het oordeel van het hof in de HCS-zaak tevergeefs zijn voorgesteld. In de RDM-zaak zijn de onderdelen 6 en 8 ten dele gegrond. Na verwijzing zal opnieuw met inachtneming van hetgeen hiervoor in 3.5 is overwogen moeten worden onderzocht of de vervolging in deze zaak van de aanvang af onrechtmatig was, dan wel of, ervan uitgaande dat achteraf in de RDM-zaak van de onschuld van [betrokkene 1] is gebleken, geoordeeld moet worden dat de vervolging niettemin rechtmatig was, zulks in verband met de door het hof in het midden gelaten vraag of de HCS-zaak en de RDM-zaak met het oog op de beoordeling van de rechtmatigheid van de vervolging afzonderlijk dan wel gezamenlijk moeten worden bezien. Ook de kwesties die door de onderdelen 4 en 5 aan de orde worden gesteld, zullen aan de orde kunnen komen. Indien na verwijzing wordt geoordeeld dat in de RDM-zaak jegens [betrokkene 1] onrechtmatig is gehandeld, herleeft het belang van Begaclaim bij behandeling van de grieven die betrekking hebben op de vraag of dan ook jegens Begemann onrechtmatig is gehandeld (onderdeel 4), en op de mogelijke toepassing van art. 6:101 BW alsmede op de proceskostenveroordeling (onderdeel 5).
11. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 oktober 2004;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Begaclaim begroot op € 441,11 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, W.A.M. van Schendel en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 13 oktober 2006.