Home

Hoge Raad, 13-06-2006, AV8535, 02393/05

Hoge Raad, 13-06-2006, AV8535, 02393/05

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 juni 2006
Datum publicatie
14 juni 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AV8535
Formele relaties
Zaaknummer
02393/05
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 287

Inhoudsindicatie

OM-casstie. Causaal verband; redelijke toerekening. Verdachte heeft op 27-5-05 X met een mes in de rug gestoken, tengevolge waarvan X op 28-5-04 met een klaplong en een bloeding in de borstholte in het ziekenhuis is opgenomen. Op 2-6-04 heeft X in stabiele toestand het ziekenhuis verlaten. Op 8-6-04 is hij opnieuw opgenomen en op 23-6-04 is hij overleden. Vooropgesteld moet worden dat het hof terecht heeft geoordeeld dat de beantwoording van de vraag of er causaal verband bestaat tussen de door verdachte aan X toegebrachte messteek en de dood van X, dient te geschieden aan de hand van de maatstaf of die dood redelijkerwijs a.g.v. het toebrengen van die messteek aan verdachte kan worden toegerekend. I.c. staat vast dat een bacteriële infectie de directe doodsoorzaak is geweest. Dat sluit op zichzelf echter niet uit dat er een zodanig verband is geweest tussen bedoelde messteek en/of de daardoor noodzakelijk geworden medische behandelingen enerzijds en de bacteriële infectie anderzijds, dat de dood van X redelijkerwijs als gevolg van het toebrengen van de messteek aan verdachte kan worden toegerekend. Het hof heeft in dit verband overwogen dat de mogelijkheid blijft bestaan “hoe klein en onwaarschijnlijk ook” dat X anders dan door de messteek de bacteriële infectie heeft opgelopen en heeft op grond daarvan het causaal verband tussen die messteek en de dood van X niet bewezen geacht. Dat oordeel kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat ook een hoogst onwaarschijnlijke mogelijkheid dat een andere omstandigheid (dan de messteek en de daarop volgende noodzakelijke medische behandelingen) heeft geleid tot de dood van X, aan een bewezenverklaring van causaal verband tussen de gedraging van verdachte en het overlijden van X in de weg staat. Dat oordeel geeft blijk van miskenning van de hier aan te leggen maatstaf. Immers, een hoogst onwaarschijnlijke mogelijkheid van een alternatieve gang van zaken staat niet aan bewezenverklaring van bedoeld causaal verband in de weg.

Uitspraak

13 juni 2006

Strafkamer

nr. 02393/05

IV/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 mei 2005, nummer 23/005052-04, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Midden Holland", Huis van Bewaring te Haarlem.

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 12 november 2004, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het onder 1 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "poging tot doodslag" en 3. "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen" veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, behoudens ten aanzien van de bewezen- en strafbaarverklaring van het onder 3 tenlastegelegde feit, en tot terugwijzing of verwijzing van de zaak teneinde op het bestaande hoger beroep en met inachtneming van de beslissingen van de Hoge Raad opnieuw te worden berecht.

2.2. Bij de Hoge Raad is een schrijven van de raadsvrouwe van de verdachte, mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, binnengekomen.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel klaagt over de door het Hof gegeven vrijspraak van het onder 1 primair tenlastegelegde.

3.2. Aan de verdachte is onder 1 primair tenlastegelegd dat:

"hij op of omstreeks 27 mei 2004 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte en/of een of meer van zijn, verdachtes, mededader(s) met dat opzet die [slachtoffer] met een mes, althans met een (scherp en/of puntig) voorwerp in de rug (ter hoogte van de long), althans in het lichaam gestoken, althans geprikt, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."

3.3. Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van dit onderdeel van de tenlastelegging. Het heeft dienaangaande het volgende overwogen:

"Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.

Het hof overweegt als volgt.

De verdediging heeft, zo begrijpt het hof, de vraag aan de orde gesteld of het causale verband tussen de door de verdachte gestelde handelingen en het intreden van de dood van het slachtoffer vastgesteld kan worden.

Het hof stelt daartoe de volgende feiten vast.

Verdachte heeft in de late avond van 27 mei 2004 [slachtoffer] met een mes in de rug gestoken, ten gevolge waarvan laatstgenoemde een klaplong rechts en een bloeding in de borstholte rechts heeft opgelopen. [Slachtoffer] is op 28 mei 2004 opgenomen in het VU Medisch Centrum.

Op 2 juni 2004 heeft [slachtoffer] vervolgens in stabiele toestand het ziekenhuis verlaten.

Op 8 juni 2004 is [slachtoffer] wederom opgenomen in het ziekenhuis, waarna hij op 23 juni 2004 is overleden.

Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van een rapport van 10 augustus 2004 van dr. B. Kubat, arts-patholoog, betreffende de in- en uitwendige schouwing van het lijk van [slachtoffer], terwijl dr. Kubat voorts door zowel de rechtbank als door het hof ter terechtzitting als deskundige is gehoord.

Dr. Kubat komt in voornoemd rapport tot de conclusie dat [slachtoffer] is overleden ten gevolge van algeheel orgaanfalen bij een ernstige bloedvergiftiging. Zij schrijft voorts dat een relatie tussen de steekletsels en het optreden van de infectie, te weten een gegeneraliseerde bacteriële infectie (bloedvergiftiging), op grond van de sectiebevindingen niet met zekerheid is te leggen. Naar het hof begrijpt, uit voornoemd rapport, heeft een zeer ernstige longontsteking met pusvorming op basis van een bacterie (pseudomonas aeruginosa) en de daardoor ontstane bacteriële infectie (bloedvergiftiging) - in combinatie met de slechte lichamelijke conditie waarin [slachtoffer] reeds verkeerde voor het steekincident - uiteindelijk tot algeheel orgaanfalen en de dood geleid. Dr. Kubat heeft verklaard dat zij niet met zekerheid kan vaststellen dat de infectie is ontstaan door het steken met het mes.

Het hof heeft voorts kennisgenomen van de zich in het dossier bevindende stukken betreffende het tweede verblijf van [slachtoffer] in het Sint Lucas Andreas Ziekenhuis (SLAZ) en het Kennemer Gasthuis. De behandelend longarts in het SLAZ, dr. B.T.J. van den Berg, is zowel bij de rechtbank als bij het hof ter terechtzitting als deskundige gehoord.

Ook dr. Van den Berg heeft verklaard dat niet met volledige zekerheid is vast te stellen hoe de ontsteking is ontstaan en daaraan ter terechtzitting in hoger beroep toegevoegd dat het in theorie mogelijk is dat [slachtoffer] de bacterie pseudomonas aeruginosa (waardoor de longontsteking en de bacteriële infectie zou zijn ontstaan) heeft opgedaan in de periode gelegen tussen het ontslag uit het VU Medisch Centrum en de opname in het SLAZ.

Gelet op het voorgaande blijft de mogelijkheid bestaan (hoe klein en onwaarschijnlijk ook) dat het slachtoffer, anders dan door het toebrengen van de messteek door verdachte, voornoemde bacteriële infectie heeft opgelopen, bijvoorbeeld buiten het ziekenhuis nadat hij op 2 juni 2004 was ontslagen. Om die reden kan het hof het causale verband tussen de gedraging van verdachte en het intreden van de dood van het slachtoffer niet met zekerheid vaststellen en kan naar het oordeel van het hof de dood van [slachtoffer] niet redelijkerwijs als gevolg van de tenlastegelegde gedraging aan de verdachte worden toegerekend."

3.4. Vooropgesteld moet worden dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de beantwoording van de vraag of er causaal verband bestaat tussen de door de verdachte aan [slachtoffer] toegebrachte messteek en de dood van [slachtoffer], dient te geschieden aan de hand van de maatstaf of die dood redelijkerwijs als gevolg van het toebrengen van die messteek aan de verdachte kan worden toegerekend.

In deze zaak staat vast dat een bacteriële infectie de directe doodsoorzaak is geweest. Dat sluit op zichzelf echter niet uit dat er een zodanig verband is geweest tussen bedoelde messteek en/of de daardoor noodzakelijk geworden medische behandelingen enerzijds en de bacteriële infectie anderzijds, dat de dood van [slachtoffer] redelijkerwijs als gevolg van het toebrengen van de messteek aan de verdachte kan worden toegerekend.

Het Hof heeft in dit verband overwogen dat de mogelijkheid blijft bestaan "hoe klein en onwaarschijnlijk ook" dat [slachtoffer] anders dan door de messteek de bacteriële infectie heeft opgelopen en heeft op grond daarvan het causaal verband tussen die messteek en de dood van [slachtoffer] niet bewezen geacht. Dat oordeel kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat ook een hoogst onwaarschijnlijke mogelijkheid dat een andere omstandigheid (dan de messteek en de daarop volgende noodzakelijke medische behandelingen) heeft geleid tot de dood van [slachtoffer], aan een bewezenverklaring van het causaal verband tussen de gedraging van de verdachte en het overlijden van [slachtoffer] in de weg staat. Dat oordeel geeft blijk van miskenning van de hier aan te leggen maatstaf. Immers, een hoogst onwaarschijnlijke mogelijkheid van een alternatieve gang van zaken staat niet aan bewezenverklaring van bedoeld causaal verband in de weg.

3.5. Onderdeel A van het middel is dus terecht voorgesteld.

4. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde alsmede de strafoplegging;

Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;

Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 13 juni 2006.

Mr. Corstens is buiten staat dit arrest te ondertekenen.