Hoge Raad, 06-10-2006, AX7774, C05/138HR
Hoge Raad, 06-10-2006, AX7774, C05/138HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 6 oktober 2006
- Datum publicatie
- 6 oktober 2006
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2006:AX7774
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AX7774
- Zaaknummer
- C05/138HR
Inhoudsindicatie
Arbeidsgeschil tussen een lichtmatroos en zijn werkgever over de betaling overeenkomstig een arbeidsvoorwaardenregeling in de CAO voor de Binnenscheepvaart van achterstallig salaris over de periode tot aan de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst; stelplicht en bewijslastverdeling; rechtmatig belang bij een vordering tot exhibitie op grond van art. 843a Rv.?; in het kader van de hem opgedragen bewijslevering had de werknemer op grond van art. 7:619 BW het recht van de werkgever overlegging van het vaartijdenboek te verlangen; géén ambtshalve toepassing van de uitzonderingsbepaling in art. 843a lid 4 Rv. indien vordering tot exhibitie onweersproken blijft.
Uitspraak
6 oktober 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/138HR
RM/MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. A.L.Chr.M. Oomen,
t e g e n
1. [Verweerster 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [Verweerder 2], en
3. [Verweerder 3],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 6 maart 2001 verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de kantonrechter te Terneuzen. Na vermindering van eis heeft [eiser] gevorderd [verweerder] te veroordelen tot betaling van ƒ 8.935,52 bruto aan achterstallig salaris over de periode van 1 januari tot 20 september 2000, te vermeerderen met de wettelijke verhoging wegens vertraagde betaling, ƒ 714,84 aan vakantietoeslag en wettelijke rente.
[Verweerder] heeft de vordering bestreden en een vordering in reconventie ingesteld. De vordering in reconventie speelt in cassatie geen rol.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 5 september 2001 [eiser] tot bewijslevering toegelaten. Na getuigenverhoor heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 17 april 2002 de vordering van [eiser] afgewezen.
Tegen het eindvonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. [Verweerder] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 14 januari 2005 heeft het hof het vonnis van de kantonrechter, voorzover in conventie gewezen, bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [verweerder] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is van 8 september 1998 tot 20 september 2000 als lichtmatroos in dienst geweest van [verweerder]. De normale werktijd bedroeg volgens de (schriftelijke) arbeidsovereenkomst gemiddeld 40 uur per week.
(ii) Op de arbeidsovereenkomst is een arbeidsvoorwaardenregeling van toepassing die deel uitmaakt van de CAO voor de Binnenscheepvaart (de CAO).
(iii) De CAO kent een diensttijd volgens een vijfdaagse werkweek en een diensttijd volgens systeemvaart. In het geval van systeemvaart wordt de diensttijd vastgesteld op ten hoogste 26 dienstweken op jaarbasis, die in beginsel telkens worden afgewisseld met vrije weken (één week op, één week af). Gedurende de dienstweken in systeemvaart wordt zeven dagen achtereen gewerkt. Bij systeemvaart worden alle aanspraken op vrije tijd in de vrije weken geacht te zijn inbegrepen. Volgens de CAO bestaat bij werken in systeemvaart recht op een systeemtoeslag van 22,9% van het loon.
(iv) In 2000 genoot [eiser] vanaf 31 augustus vakantie.
(v) Nadat namens [verweerder] bij brief van 18 september 2000 aan [eiser] was geschreven dat hij zich na zijn vakantie van drie weken op 20 september 2000 weer aan boord van het schip waarop hij werkte, diende te melden, heeft [eiser] de arbeidsovereenkomst opgezegd met ingang van 20 september 2000.
3.2.1 Zoals hiervoor onder 1 uitvoeriger is vermeld heeft [eiser] [verweerder] in dit geding aangesproken tot betaling van achterstallig loon. [Eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij met [verweerder] mondeling had afgesproken dat hij "één week op, één week af" zou varen. Volgens de CAO was gezien het aantal gewerkte dagen in de periode waarop de vordering betrekking heeft, sprake van systeemvaart, aldus [eiser]. Een en ander is bestreden door [verweerder] die er op wees dat de schriftelijke arbeidsovereenkomst van partijen uitgaat van een werkweek van 40 uur.
3.2.2 De kantonrechter oordeelde dat overeenkomstig de hoofdregel van (thans) art. 150 Rv. op [eiser] de bewijslast rustte van hetgeen hij stelde en heeft hem daarom bij tussenvonnis van 5 september 2001 dat te bewijzen opgedragen. Na de in dat kader gehouden getuigenverhoren heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 17 april 2002 [eiser] niet geslaagd geacht in het hem opgedragen bewijs en daarom de vordering afgewezen.
3.2.3 In het door [eiser] ingestelde hoger beroep heeft het hof bij arrest van 14 januari 2005 het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en daartoe, voorzover thans van belang, het volgende overwogen (rov. 3.1):
"Voorzover [eiser] met zijn grieven beoogd mocht hebben te betogen, dat [verweerder] hem (al dan niet op last van de kantonrechter) voor zijn bewijslevering (de gegevens uit) haar vaartijdenboek ter beschikking had dienen te stellen, gaat het hof aan dat betoog voorbij. [Eiser] heeft, mede gelet op het feit dat hij een drietal getuigen heeft doen horen die uit eigen wetenschap met betrekking tot de werktijden van [eiser] in de litigieuze periode hebben verklaard, onvoldoende gesteld om de conclusie te kunnen wettigen dat hij in redelijkheid slechts bewijs zou kunnen leveren aan de hand van in het bezit van [verweerder] zijnde gegevens, zodat de eisen van een goede procesorde met zich zouden hebben meegebracht dat [verweerder] hem (de gegevens uit) het vaartijdenboek ter beschikking had behoren te stellen."
3.2.4 Het middel bevat de klacht dat het hof met deze overweging art. 843a Rv. heeft geschonden, omdat
- "manifest" is dat [eiser] belang heeft bij de "exhibitie" van het vaartijdenboek nu hem bewijs was opgedragen omtrent vaartijden en systeemvaart;
- [eiser] het vaartijdenboek reeds bij akte van 3 oktober 2001 "voor de bewijslevering" had gevorderd;
- [eiser] bij die vordering niet behoefde aan te geven waarom hij in redelijkheid slechts bewijs kon leveren aan de hand van het vaartijdenboek;
- [verweerder] zonder meer "de exhibitieplicht" had.
3.2.5 In de in het middel genoemde akte heeft [eiser], voorzover thans van belang, gesteld:
"Ingevolge de artikelen 25 t/m 27 van het Besluit vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart dient een binnenschipper een vaartijdenboek bij te houden. In dit boek worden onder meer de exploitatiewijze van het schip (dagvaart, semi-continuvaart of continuvaart) en de werk en rusttijden van de bemanning van het schip bijgehouden. Aangezien [verweerder] wettelijk verplicht is dit vaartijdenboek bij te houden en aangezien in dit vaartijdenboek alle gegevens die voor deze procedure noodzakelijk zijn kunnen worden gevonden is [eiser] van mening dat [verweerder] dit vaartijdenboek in het geding dient te brengen".
Uit de gedingstukken blijkt dat [eiser] ook in zijn conclusie na enquête in eerste aanleg van 20 februari 2002 het standpunt heeft ingenomen dat het vaartijdenboek door [verweerder] in het geding gebracht moest worden, omdat dit boek "de officiële, verplichte administratie [is] van de dagelijkse vaartijden, de bemanningssterkte en de rusttijden van de bemanning".
In hoger beroep bracht [eiser] onder meer als grief naar voren dat de kantonrechter ten onrechte [verweerder] niet heeft gelast het vaartijdenboek in het geding te brengen. In de toelichting stelde [eiser] onder meer, onder verwijzing naar de eerdergenoemde akte van 3 oktober 2001, dat, "nu het bijhouden van een vaartijdenboek verplicht is en nu in het vaartijdenboek wordt bijgehouden de exploitatiewijze van het schip, de bemanningssterkte, de rusttijden van de bemanning en zo meer", [eiser] de kantonrechter heeft verzocht om [verweerder] te gelasten dit vaartijdenboek in het geding te brengen en dat daarmee "in een keer duidelijk [zou] zijn of wel of niet sprake was van systeemvaart, semicontinuvaart of dagvaart".
3.3.1 Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
Het hof heeft kennelijk het verzoek dat [eiser] in eerste aanleg en opnieuw door middel van zijn hierboven in 3.2.5 vermelde grief heeft gedaan om [verweerder] te gelasten het vaartijdenboek over te leggen, opgevat als een vordering tot exhibitie op grond van art. 843a Rv. en in zijn door het middel bestreden oordeel toepassing gegeven aan de uitzondering van de laatste zinsnede van lid 4 van dat artikel. Volgens het hof was [verweerder] niet gehouden het vaartijdenboek over te leggen omdat een behoorlijke rechtsbedeling in dit geding ook zonder overlegging was gewaarborgd doordat [eiser] bewijs heeft kunnen leveren door de door hem voorgebrachte getuigen.
In het middel ligt de klacht besloten dat het hof aldus heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.3.2 Het geschilpunt tussen partijen dat in cassatie aan de orde is, betreft de grondslag van de vordering van [eiser] tot betaling van achterstallig loon, te weten de vraag of [eiser] recht heeft op loon overeenkomstig de regels van de CAO voor systeemvaart. In dat verband hebben partijen het geschil toegespitst op de vraag naar de werktijden van [eiser]. [Eiser] heeft in het kader van de hem opgedragen bewijslevering aanspraak gemaakt op het overleggen van het vaartijdenboek. Hier is sprake van een geval waarin [eiser] overeenkomstig art. 7:619 BW het recht heeft van [verweerder] overlegging te verlangen van zodanige bewijsstukken als hij nodig heeft om de gegevens vast te stellen voor de bepaling van zijn aanspraak op achterstallig loon.
3.3.3 Uit een en ander volgt dat [eiser] een rechtmatig, want uit art. 7:619 BW voortvloeiend, belang had om op de voet van art. 843a Rv. overlegging van het vaartijdenboek van [verweerder] te verlangen, zonder gehouden te zijn te stellen, laat staan in voldoende mate, "dat hij in redelijkheid slechts bewijs zou kunnen leveren aan de hand van in het bezit van [verweerder] zijnde gegevens". De klacht slaagt daarom.
3.3.4 Ten overvloede wordt het volgende opgemerkt.
[Verweerder] heeft tegen de vordering tot overlegging van het vaartijdenboek geen bezwaren geopperd. Integendeel, [verweerder 2] heeft als getuige verklaard bereid te zijn het vaartijdenboek in het geding te brengen en dit is herhaald in de conclusie na enquête van [verweerder]. Onder deze omstandigheden was het hof, anders dan het kennelijk heeft aangenomen, niet bevoegd de toewijsbaarheid van de vordering van [eiser] te toetsen aan de bedoelde uitzondering in lid 4 van art. 843a Rv.
Art. 843a Rv. geeft in het eerste lid een vorderingsrecht aan degene die een rechtmatig belang heeft bij de exhibitie van bepaalde bescheiden tegen degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft en het bepaalt in het derde en vierde lid wanneer laatstgenoemde niet is "gehouden aan deze vordering te voldoen". Op een dergelijke vordering is, indien zij wordt gedaan hetzij in een lopend geding hetzij in een afzonderlijk geding, het bepaalde in art. 24 Rv. van toepassing, hetgeen meebrengt dat indien de vordering onweersproken blijft de rechter geen bevoegdheid heeft - ambtshalve - een of meer verweren daartegen bij te brengen en de vordering daarop af te wijzen. Daarmee zou de rechter immers buiten de rechtsstrijd van partijen treden.
Het voorgaande vindt steun in de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 1999/2000, 26855, nr. 3, p. 188) op art. 843a Rv. deze bepaling waar ten aanzien van het vierde lid wordt opgemerkt:
"Illustratief is de casus van HR 30 januari 1998, NJ 1998, 459, waar een partij een schriftelijke koopovereenkomst niet in het geding wenste te brengen op grond van concurrentieoverwegingen en vrees voor verdere procedures. De Hoge Raad achtte de partij niet gehouden tot overlegging ingevolgen artikel 147 of artikel 19a Rv. Op grond van de thans voorgestelde aanvulling van artikel 843a zal de wederpartij, met een beroep op haar belang om (tegen)bewijs te kunnen leveren, kunnen vorderen dat de koopovereenkomst in het geding wordt gebracht, en zal de rechter op een daartoe strekkend verweer moeten beslissen of gewichtige redenen zich tegen overlegging verzetten en of redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder overlegging is gewaarborgd".
3.3.5 De gegrondbevinding van het middel brengt mee dat 's hofs oordeel over het aan [eiser] opgedragen bewijs niet in stand kan blijven. [Verweerder] zal na verwijzing het vaartijdenboek in het geding dienen te brengen en het hof waarnaar de zaak wordt verwezen zal mede aan de hand daarvan opnieuw dienen te beslissen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 januari 2005;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 2.847,09 in totaal, waarvan € 2.821,34 op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de Griffier, en € 25,75 aan [eiser].
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, W.A.M. van Schendel, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 6 oktober 2006.