Hoge Raad, 03-11-2006, AX9701, C05/208HR
Hoge Raad, 03-11-2006, AX9701, C05/208HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 3 november 2006
- Datum publicatie
- 3 november 2006
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2006:AX9701
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AX9701
- Zaaknummer
- C05/208HR
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Geschil tussen een bank en een medewerker na beëindiging van haar dienstverband in het kader van een reorganisatie, over de uitbetaling van de in hun beëindigingsovereenkomst opgenomen beëindigingsvergoeding ten aanzien waarvan de CAO-adviescommissie had beslist dat de medewerker bij vergissing van de bank in de overeenkomst een hogere vergoeding toegekend had gekregen dan haar toekwam; uitleg van beëindigingsovereenkomst en van aan CAO verwante overeenkomst (afvloeiïngsregeling).
Uitspraak
3 november 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/208HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploot van 7 februari 2003 eiseres tot cassatie - verder te noemen: de Bank - gedagvaard voor de rechtbank te Almelo, sector kanton, locatie Enschede.
[Verweerster] heeft gevorderd dat de kantonrechter:
- voor recht zal verklaren dat de beëindigingovereenkomst van 18 juli 2002 rechtsgeldig is en te bepalen dat deze door de Bank dient te worden nagekomen;
- de Bank zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 62.184,19 bruto, te storten op een lijfrentepolis, een en ander vermeerderd met wettelijke rente.
De Bank heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring, althans tot afwijzing van de vordering, en heeft voorts in voorwaardelijke reconventie, voor het geval de kantonrechter de vorderingen in conventie zou toewijzen, gevorderd voor recht te verklaren dat de beëindigingovereenkomst op grond van dwaling nietig is.
[Verweerster] heeft de vordering in reconventie bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 27 januari 2004 in conventie de vorderingen van [verweerster] grotendeels toegewezen, in reconventie de vordering afgewezen en de Bank veroordeeld in de kosten van het geding in conventie en in reconventie.
Tegen dit vonnis heeft de Bank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. Bij memorie van grieven heeft de Bank geconcludeerd dat het vonnis van de kantonrechter wordt vernietigd en dat het hof, opnieuw rechtdoende in hoger beroep:
- zich onbevoegd zal verklaren van de vorderingen in conventie kennis te nemen, althans deze vorderingen alsnog zal afwijzen;
- in (voorwaardelijke) reconventie: de tussen de Bank en [verweerster] op 18 juli 2002 gesloten beëindigingovereenkomst wegens dwaling zal vernietigen; [verweerster] zal veroordelen in de kosten van beide instanties;
- [verweerster] zal worden veroordeeld tot terugbetaling aan de Bank van - kort gezegd - al hetgeen door de Bank op grond van het vonnis van de kantonrechter is betaald, met wettelijke rente.
[Verweerster] heeft bij memorie van antwoord de grieven bestreden, incidenteel hoger beroep ingesteld en tevens haar eis vermeerderd.
Bij arrest van 19 april 2005 heeft het hof, rechtdoende in hoger beroep, in het principaal en het incidenteel hoger beroep, het tussen partijen gewezen vonnis bekrachtigd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Bank beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerster] is in 1968 bij de Bank in dienst getreden. Zij was laatstelijk werkzaam in de functie van management-assistente. [Verweerster] heeft op 18 juli 2002 met de Bank een overeenkomst gesloten waarin partijen in het kader van een reorganisatie bij de Bank zijn overeengekomen dat het dienstverband met wederzijds goedvinden per 31 december 2002 wordt beëindigd. In artikel 2a van de tussen partijen gesloten beëindigingsovereenkomst is bepaald:
"Indien en nadat de arbeidsovereenkomst is beëindigd, zal Werkgever zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen één maand na de datum van beëindiging van de arbeidsovereenkomst Werknemer een vergoeding verstrekken, berekend op de wijze zoals beschreven in het Deelakkoord Zonder Omwegen en de brochure Financiële Regelingen. Op basis van de thans geldende/bekende gegevens bedraagt de vergoeding EUR 62.184,19 bruto, verminderd met de loonheffing (...)".
(ii) De Bank heeft zich na het sluiten van de beëindigingsovereenkomst en vóór het uit dienst treden van [verweerster], op het standpunt gesteld dat in de beëindigingsovereenkomst als vergoeding ten onrechte een bedrag van € 62.184,19 bruto is opgenomen en dat ingevolge het Deelakkoord Zonder Omwegen - hierna: het Deelakkoord - [verweerster] recht heeft op een bedrag van € 51.955,83 bruto. De Bank stelt dat de in het Deelakkoord opgenomen maximeringsregeling per vergissing niet op het in de beëindigingsovereenkomst genoemde bedrag is toegepast, betoogt [verweerster] slechts een bedrag van € 51.955,83 te zijn verschuldigd en heeft geweigerd haar het bedrag van € 62.184,19 te betalen.
(iii) Art. 9 van het Deelakkoord bepaalt:
"Bij geschillen tussen de medewerker en de Bank over de toepassing van deze overeenkomst, zoals over de aanwijzing door het management in de onder 3 genoemde voorfase, het onder 4b genoemde overeenkomen van een eerdere beëindigingsdatum als de medewerker een nieuwe baan elders heeft gevonden, en de onder 7 genoemde selectie bij vervallen, wijzigen of verplaatsen van de functie, geldt de CAO-adviescommissie uit de ABN AMRO CAO als beroepsinstantie. Die commissie doet een bindende uitspraak".
(iv) [Verweerster] heeft het geschil met betrekking tot de hoogte van de haar toekomende vergoeding (in het Deelakkoord stimuleringspremie genoemd) aan de CAO-adviescommissie voorgelegd. De CAO-adviescommissie heeft zich bevoegd verklaard van het geschil kennis te nemen en vastgesteld dat [verweerster] geen aanspraak kan maken op het bedrag als genoemd in de beëindigingsovereenkomst. In haar uitspraak van 21 januari 2003 heeft de CAO-adviescommissie onder meer het volgende overwogen:
"De Commissie oordeelt op grond van het bovenstaande dat het Deelakkoord leidend is bij de berekening van de stimuleringspremie. Dat de Bank zich bij de voorlopige berekening heeft vergist en abusievelijk de maximeringsregeling niet heeft toegepast doet daaraan niet af. De overeenkomst vermeldt een voorlopig bedrag en pas per de einddatum van de arbeidsovereenkomst komt het definitieve bedrag vast te staan.
Een vergissing van de Bank in de voorlopige berekening kan niet tot gevolg hebben dat klaagster een hogere vergoeding ontvangt dan haar op grond van het Deelakkoord toekomt. Dat zou immers leiden tot ongelijkheid in relatie tot andere medewerkers die wél conform het Deelakkoord worden uitbetaald. Omgekeerd geldt uiteraard ook dat de Bank het meerdere dient te betalen indien bij de berekening een vergissing is gemaakt in het nadeel van de werknemer. Dat betekent dat de juiste stimuleringspremie voor klaagster EUR 51.955,83 bruto bedraagt."
3.2 [Verweerster] heeft het haar volgens de uitspraak van de CAO-commissie toekomende bedrag niet willen accepteren en vordert in dit geding uitbetaling van het volledige in de beëindigingsovereenkomst vermelde bedrag. De reconventionele vordering van de Bank speelt in cassatie geen rol. De Bank heeft primair betoogd dat [verweerster] in haar vordering niet-ontvankelijk is, omdat in het Deelakkoord de CAO-commissie is aangewezen als instantie die een partijen bindende uitspraak doet en [verweerster] het geschil aan deze commissie ook heeft voorgelegd. De kantonrechter heeft dat verweer verworpen omdat hij van oordeel was dat het onderhavige geschil niet betrekking heeft op de inhoud of uitvoering van het Deelakkoord, maar op de fase daarna: de rechtsgeldigheid van de beëindigingsovereenkomst.
De kantonrechter wees vervolgens de vordering van [verweerster] toe. Het hof heeft in hoger beroep dat vonnis bekrachtigd. Het stelde voorop dat als in hoger beroep niet bestreden vaststaat dat het Deelakkoord tussen partijen van toepassing is, met inbegrip van art. 9 daarvan (rov. 3.3). De vraag of het onderhavige geschil onder de werking van art. 9 valt, beantwoordde het hof echter ontkennend. Het oordeelde dat partijen zijn overeengekomen de vergoeding vast te stellen op € 62.184,19 en dat de Bank enkel bereid is het na toepassing van de maximeringsbepaling resulterende bedrag van € 51.955,83 te betalen, zodat slechts omtrent (de nakoming van) de beëindigingsovereenkomst verschil van mening bestaat, waarop art. 9 van het Deelakkoord niet van toepassing is (rov. 3.4). Het hof nam het oordeel van de kantonrechter over dat uit niets blijkt dat de berekening in de beëindigingsovereenkomst slechts een voorlopige was. Als zulks al anders zou kunnen zijn indien in de aan de berekening ten grondslag liggende gegevens in de periode tussen het sluiten van de beëindigingsovereenkomst en de datum van het einde van het dienstverband een verandering zou zijn gekomen, is daarvan hier geen sprake geweest (rov. 3.5). Ook met betrekking tot het verweer van de Bank dat [verweerster] wist of behoorde te weten dat de Bank een onjuist bedrag in de beëindigingsovereenkomst had opgenomen, sloot het hof zich aan bij de verwerping daarvan door de kantonrechter. Tegen diens overweging dat de Bank geen bewijs heeft aangeboden van de door [verweerster] betwiste stelling dat zij wist dat het bedrag onjuist was, is in hoger beroep geen grief gericht en de overweging van de kantonrechter dat [verweerster] niet had behoeven te beseffen dat het bedrag onjuist was, achtte het hof juist. Weliswaar, aldus het hof, zou de Bank niet aan het overeengekomen bedrag kunnen worden gebonden, indien voor [verweerster] gelet op de hoogte van het bedrag zonder meer duidelijk zou moeten zijn dat zij in redelijkheid niet op de juistheid van dat bedrag had mogen vertrouwen, maar die situatie doet zich in deze zaak niet voor, terwijl het feit dat [verweerster] zelf tot de conclusie had kunnen komen dat de vergoeding volgens de maximeringsregel lager diende te zijn, dat niet anders maakt (rov. 3.6).
3.3.1 De klachten van de onder A samengebrachte onderdelen zijn gericht tegen rov. 3.4. Zij bestrijden niet het in 's hofs beslissing besloten liggende oordeel dat voor de burgerlijke rechter, bij diens onderzoek naar de aanwezigheid van een contractuele grondslag voor de bevoegdheid van de CAO-commissie, geen betekenis toekomt aan het oordeel dat de CAO-commissie zelf dienaangaande heeft uitgesproken.
Onderdeel 1 betoogt dat de tekst van de beëindigingsovereenkomst duidelijk maakt dat die overeenkomst als uitvoering van en als één geheel met het Deelakkoord moet worden beschouwd en dat de rechten en verplichtingen van de Bank en de werknemer worden bepaald door dat akkoord en de daarop gebaseerde beëindigingsovereenkomst, zodat reeds in dat licht zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is waarom geschillen over de uitvoering van de beëindigingsovereenkomst niet als 'geschillen tussen de medewerker en de bank over de toepassing van deze overeenkomst' in de zin van art. 9 van het Deelakkoord kunnen gelden, zeker waar het betreft de stimuleringspremie die in het Deelakkoord uitputtend is beschreven en geregeld.
Het hof heeft bij zijn oordeel kennelijk in aanmerking genomen dat, toen het onderhavige geschil rees, tussen partijen vaststond - en dus geen geschilpunt vormde - dat het in de beëindigingsovereenkomst vermelde bedrag niet in overeenstemming was met hetgeen het Deelakkoord daarover bepaalt. In 's hofs oordeel ligt voorts besloten dat het art. 9 aldus heeft uitgelegd dat de vraag of het de Bank vrijstond met afzonderlijke werknemers beëindigingsovereenkomsten aan te gaan waarin vergoedingen werden toegekend die afweken van de regeling in het Deelakkoord, niet onder de reikwijdte van art. 9 is begrepen. Dit oordeel is in cassatie niet bestreden. Daar komt bij dat de Bank in hoger beroep geen grief gericht heeft tegen het door de kantonrechter, met verwijzing naar HR 1 december 2000, nr. 99/044, NJ 2001, 196, gegeven oordeel dat de totstandkoming van de beëindigingsovereenkomst niet werd verhinderd doordat beide partijen zijn uitgegaan van een onjuiste toepassing van het Deelakkoord. Tegen de achtergrond van dit een en ander is 's hofs oordeel dat tussen partijen slechts omtrent (de nakoming van) de beëindigingsovereenkomst en niet omtrent de toepassing van het Deelakkoord verschil van mening bestaat onjuist noch onbegrijpelijk. Het onderdeel faalt daarom.
Daaraan doet niet af dat de Bank de werknemers uitvoerig heeft geïnformeerd over het Deelakkoord en de uitwerking en consequenties daarvan, zoals onderdeel 2 aanvoert, en evenmin hetgeen door de Bank in dit geding is gesteld omtrent de brochure Financiële Regelingen in het kader van het Deelakkoord en omtrent de voorlichting en beschikbaarstelling van die informatie, als bedoeld in onderdeel 3. Dat in de genoemde brochure nu juist de berekeningswijze van de stimuleringspremie als voorbeeld wordt gegeven van een onderwerp waarover de CAO-commissie een bindende uitspraak moet doen behoefde het hof niet van zijn oordeel te weerhouden, noch noopte dit het hof tot nadere motivering van zijn oordeel, nu een geschil over de berekeningswijze zich zeer wel kan voordoen voordat partijen een beëindigingsovereenkomst met daarin opgenomen een vergoeding zijn aangegaan.
3.3.2 Onderdeel 4 klaagt over miskenning door het hof van de Haviltex-maatstaf bij de beantwoording van de vraag hoe de verhouding van partijen is geregeld in het Deelakkoord in samenhang met de beëindigingsovereenkomst. Voor zover het onderdeel daarbij het oog heeft op uitleg van het Deelakkoord, met inbegrip van art. 9, mist het doel, nu de uitleg van een aan een CAO verwante overeenkomst als het Deelakkoord dient te geschieden aan de hand van de CAO-norm als bedoeld in HR 20 februari 2004, nr. C02/219, NJ 2005, 493. Voor zover het onderdeel een rechts- en motiveringsklacht inhoudt over de uitleg door het hof van de beëindigingsovereenkomst faalt het evenzeer. Aan de stellingen van de Bank waarop het onderdeel in dit verband wijst - betreffende kort gezegd: de totstandkoming van de beëindigingsovereenkomst en hetgeen door de Bank aan de werknemers aan informatie omtrent het Deelakkoord was verstrekt - heeft het hof blijkens rov. 3.5 en 3.6 aandacht geschonken, terwijl die stellingen het hof niet noopten tot een ander oordeel of een andere motivering dan het daar heeft gegeven met betrekking tot de vraag wat [verweerster] bij de totstandkoming van de beëindigingsovereenkomst moet hebben begrepen.
3.3.3 Onderdeel 5 behelst de klacht dat [verweerster], die destijds al werd bijgestaan door een juridisch geschoolde deskundige, de weg van art. 9 van het Deelakkoord daadwerkelijk heeft gevolgd, waaruit duidelijk is dat zij heeft begrepen dat bij een geschil omtrent de hoogte van de stimuleringspremie de CAO-adviescommissie de bevoegde instantie was en dat dit een relevante omstandigheid is bij de bepaling van hetgeen [verweerster] voor ogen stond, althans bij de bepaling van de betekenis die zij redelijkerwijs aan het overeengekomene mocht toekennen. Deze klacht mist doel reeds omdat [verweerster] blijkens haar in eerste aanleg overgelegde brief van 12 december 2002, waarin zij het geschil aan de CAO-commissie voorlegde, het standpunt innam dat de bezwaarprocedure bij die commissie 'niet aan de orde was', aangezien het primair niet ging om een klacht over de uitleg van een CAO-bepaling en zij aankondigde, voor het geval de CAO-commissie niet mocht bevestigen dat de Bank uitvoering zou geven aan de beëindigingsovereenkomst, de nakoming van de overeenkomst in rechte te zullen afdwingen.
3.4.1 De onderdelen onder B richten rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 3.5.
Onderdeel 6 voert tegen 's hofs oordeel aan dat het niet strookt met de tekst van art. 2a van de beëindigingsovereenkomst, dat de werknemer een vergoeding in het vooruitzicht stelt, "zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen één maand na de datum van beëindiging van de arbeidsovereenkomst" te verstrekken, "berekend op de wijze zoals beschreven in het Deelakkoord Zonder Omwegen en de brochure Financiële Regelingen", en dat vervolgt met de mededeling dat "op basis van de thans geldende/bekende gegevens (...) de vergoeding EUR 62.184,19 bruto, verminderd met de loonheffing [bedraagt]". Volgens het onderdeel brengt de tekst van de bepaling reeds met zich dat na beëindiging van het dienstverband een berekening van de vergoeding zal worden verstrekt. Deze klacht faalt, nu het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk art. 2a van de overeenkomst niet aldus heeft gelezen dat een berekening van de vergoeding zal worden verstrekt eerst nadat de arbeidsovereenkomst is beëindigd. Bovendien mist feitelijke grondslag de klacht dat het hof heeft geoordeeld dat de Bank (steeds) gebonden is aan het bedrag van de vergoeding zoals dat in de beëindigingsovereenkomst staat, nu het hof immers aan het slot van rov. 3.5 een aantal gevallen opsomt waarin dat anders kan zijn, welke gevallen zich, naar het hof heeft vastgesteld, evenwel in dit geval niet hebben voorgedaan.
3.4.2 Onderdeel 7 bouwt voort op onderdeel 6. Het klaagt dat onjuist althans onbegrijpelijk is dat [verweerster] het tussen partijen overeengekomene aldus heeft kunnen en mogen opvatten dat de vermelding van het bedrag in de beëindigingsovereenkomst juist was, ook in het licht van de door de Bank aan haar werknemers gegeven informatie, waaruit volgt dat iedere werknemer zelf de stimuleringspremie kon berekenen en de maximeringsregeling kon kennen. Deze klacht stuit af op hetgeen het hof in rov. 3.6 heeft overwogen omtrent hetgeen [verweerster] met betrekking tot de juistheid van het in de beëindigingsovereenkomst vermelde bedrag moest begrijpen, waarbij het hof kennelijk - gelet op de verwijzing in rov. 3.6 naar het oordeel van de kantonrechter - in aanmerking heeft genomen dat de in het Deelakkoord vermelde berekeningswijze, met inbegrip van de toepassing van de maximeringsregeling, niet eenvoudig valt uit te voeren, zoals de gebeurtenissen rond de overeenkomst met [verweerster] ook hebben uitgewezen. Dat de door de Bank aan de werknemers verstrekte informatie ook inhield dat een herberekening van de vergoeding tot de mogelijkheden behoorde, zoals onderdeel 8 nog aanvoert, doet aan het vorenoverwogene niet af, nu het hof blijkens rov. 3.5 niet onbegrijpelijk uit de desbetreffende informatie heeft afgeleid dat dit voorbehoud zag op gevallen waarin tussen het aangaan van de beëindigingsovereenkomst en het einde van het dienstverband een wijziging was opgetreden in de aan de berekening ten grondslag liggende gegevens.
3.5 De met C aangeduide onderdelen 9 en 10 richten zich tegen rov. 3.6.
Onderdeel 9 klaagt dat de bestreden beslissing rechtens onjuist is, omdat, nu uitgangspunt is dat [verweerster] zelf tot de conclusie had kunnen komen dat de vergoeding krachtens de maximeringsregeling lager diende te zijn, geen sprake is van een verklaring of gedraging van de Bank die [verweerster] redelijkerwijs als een definitieve berekening mocht opvatten. Onderdeel 10 klaagt dat althans zonder nadere motivering niet valt in te zien dat het feit dat [verweerster] zelf tot die conclusie had kunnen komen 'dit niet anders maakt'.
Deze klachten, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, missen doel. Het hof heeft in rov. 3.6 - mede gelet op de verwijzing naar het vonnis van de kantonrechter waar die overwoog, kort gezegd, dat het in de beëindigingsovereenkomst opgenomen bedrag nauwelijks afweek van het [verweerster] door haar leidinggevende opgegeven bedrag dat door de afdeling PZ van het Enschedese kantoor was gecontroleerd en vervolgens naar Amsterdam was gezonden, waar het in de beëindigingsovereenkomst is opgenomen - geoordeeld dat [verweerster] niet behoefde te begrijpen dat het in de beëindigingsovereenkomst vermelde bedrag niet juist - dat wil zeggen: niet overeenkomstig het Deelakkoord - was en dat zij in redelijkheid op de juistheid van dat bedrag mocht vertrouwen, zodat de Bank daaraan kon worden gehouden, behoudens in een geval dat zich volgens het hof hier niet voordoet. 's Hofs oordeel, dat erop neerkomt dat bij die stand van zaken niet van belang is of [verweerster] zelf tot de conclusie had kunnen komen - waarmee het hof kennelijk bedoelt: na het zelf uitvoeren van een berekening - dat de vergoeding ingevolge de maximeringsregeling lager diende te zijn, is juist en behoefde geen nadere motivering.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Bank in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 362,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, W.A.M. van Schendel en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 3 november 2006.