Hoge Raad, 21-11-2006, AY9670, 03223/05
Hoge Raad, 21-11-2006, AY9670, 03223/05
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 november 2006
- Datum publicatie
- 21 november 2006
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2006:AY9670
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AY9670
- Zaaknummer
- 03223/05
- Relevante informatie
- Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 348, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 359a, Wegenverkeerswet 1994 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025], Wegenverkeerswet 1994 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 160
Inhoudsindicatie
1. Geen détournement de pouvoir: toepassen controlebevoegdheid art. 160 WVW 1994 bij verdenking. 2. Misbruik controlebevoegdheid art. 160 WVW 1994 zou ex art. 359a Sv niet leiden tot niet-ontvankelijkheid OM. Ad 1. Het hof heeft verzuimd gemotiveerd te beslissen op het verweer dat de opsporingsambtenaren hun controlebevoegdheid ex art. 160 WVW 1994 hebben gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze is verleend. Dat behoeft niet tot cassatie te leiden, nu het hof het verweer slechts kon verwerpen. Het bestaan van een redelijk vermoeden dat iemand zich heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit, staat niet in de weg aan het uitoefenen van controlebevoegdheden door politieambtenaren, mits daarbij tegenover verdachte de aan deze als zodanig toekomende waarborgen in acht worden genomen (HR NJ 1989, 390; HR NJ 1998, 481). Het hof heeft - niet onbegrijpelijk - geoordeeld dat de politie o.g.v. de WVW 1994 bevoegd was om het stopteken te geven en verdachte, als bestuurster van de auto, naar haar rijbewijs te vragen. In dat oordeel ligt besloten dat de betrokken politieambtenaren deze bevoegdheid - in ieder geval mede - hebben uitgeoefend om zich te vergewissen van de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 vastgestelde voorschriften a.b.i. art. 160.4 WVW 1994. Aan de rechtmatigheid van de uitoefening van deze controlebevoegdheid kan de enkele omstandigheid dat die bevoegdheid is aangewend n.a.v. informatie die zou kunnen wijzen op betrokkenheid van een of meer inzittenden bij enig strafbaar feit, niet afdoen. Ook indien deze stelling juist zou zijn, kan daaruit immers niet worden afgeleid dat de controlebevoegdheid uitsluitend is gebruikt voor een ander doel, te weten: voor het verrichten van opsporingshandelingen, dan waarvoor deze is verleend. Ad 2. De niet-ontvankelijkverklaring van het OM als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg komt slechts in uitzonderlijk gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met opsporing of vervolging belaste ambtenaren een ernstige inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan (HR NJ 2004, 376). De enkele stelling dat de politieambtenaren van hun controlebevoegdheid ex art. 160 WVW 1994 misbruik hebben gemaakt door die bevoegdheid aan te wenden teneinde strafbare feiten vermeld in het WvSr op te sporen, kan niet de gevolgtrekking wettigen dat van een zodanig ernstige inbreuk op beginselen van een goede procesorde sprake is i.d.z.v. voormeld arrest, dat het OM niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Uitspraak
21 november 2006
Strafkamer
nr. 03223/05
km/CAW
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 7 juli 2005, nummer 21/007599-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Utrecht van 24 december 2004 - de verdachte ter zake van "diefstal door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot vier weken gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.D.A. van Boom, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de
Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte omdat de opsporingsambtenaren de hun op grond van art. 160 WVW 1994 toekomende controlebevoegdheid op oneigenlijke gronden hebben aangewend, onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in dat de raadsman van de verdachte aldaar onder meer heeft aangevoerd:
"Zigeunerdames laden sneller een verdenking op zich. We moeten er voorzichtig mee zijn. Het strafblad is niet redengevend voor de verdenking. Er komt een melding binnen over vijf zigeunervrouwen in een BMW met een bepaald kenteken. Deze BMW wordt staande gehouden maar in de BMW wordt niets aangetroffen. Andere opsporingsambtenaren treffen een Opel aan met verdachte. Er wordt gesteld dat er vier à vijf mensen zich in de auto bevinden. Dat laatste wordt gesuggereerd om aan te sluiten bij de melding. De bestuurster van de Opel komt in zeven regio's voor ter zake van diefstal. Op grond van de controlebevoegdheid van de Wegenverkeerswet worden zij staande gehouden. Zij worden niet staande gehouden vanwege de Wegenverkeerswet maar in verband met de verdenking. De opsporingsambtenaren hebben door het staande houden op grond van de Wegenverkeerswet hun controlebevoegdheid misbruikt. Hierbij is de integriteit van de opsporing aan de orde en ik ben van mening dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging."
3.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Door de raadsman van verdachte is aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard omdat de politie bij de staandehouding van verdachte misbruik heeft gemaakt van de controlebevoegdheden van de Wegenverkeerswet en dit de integriteit van de opsporing raakt.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hieromtrent als volgt.
Wat er ook zij van hetgeen zich heeft afgespeeld voorafgaand aan de staandehouding, vast staat dat de politie op grond van de Wegenverkeerswet bevoegd is om een stopteken te geven en de bestuurster naar haar rijbewijs te vragen.
Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in de vervolging."
3.4. Door te overwegen als hiervoor onder 3.3 weergegeven, heeft het Hof verzuimd gemotiveerd te beslissen op het verweer van de raadsman dat de opsporingsambtenaren de hun op grond van art. 160 WVW 1994 toekomende controlebevoegdheid hebben gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze bevoegdheid is verleend. Het middel is daarom terecht voorgesteld. Dat behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, nu het Hof het verweer slechts had kunnen verwerpen op grond van het navolgende.
3.5.1. Vooropgesteld moet worden dat het bestaan van een redelijk vermoeden dat iemand zich heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit niet in de weg staat aan het uitoefenen van controlebevoegdheden door politieambtenaren, mits bij aanwending van die bevoegdheden tegenover een verdachte de aan deze als zodanig toekomende waarborgen in acht worden genomen (vgl. HR 26 april 1988, NJ 1989, 390; HR 13 mei 1997, NJ 1998, 481).
3.5.2. Het Hof heeft - niet onbegrijpelijk - geoordeeld dat de politie op grond van de Wegenverkeerswet bevoegd was om het stopteken te geven en de verdachte, als bestuurster van de auto, naar haar rijbewijs te vragen.
In dat oordeel ligt besloten dat de betrokken politieambtenaren deze bevoegdheid - in ieder geval mede - hebben uitgeoefend om zich te vergewissen van de naleving van de bij of krachtens de Wegenverkeerswet vastgestelde voorschriften als bedoeld in het vierde lid van art. 160 WVW 1994.
Aan de rechtmatigheid van die uitoefening van deze controlebevoegdheid kan - naar uit hetgeen hiervoor onder 3.5.1 is vooropgesteld volgt - de enkele omstandigheid dat, zoals in de toelichting op het middel wordt gesteld, die bevoegdheid is aangewend naar aanleiding van informatie die zou kunnen wijzen op betrokkenheid van een of meer inzittenden van het voertuig bij enig strafbaar feit, niet afdoen. Ook indien deze stelling juist zou zijn, kan daaruit immers niet worden afgeleid dat de controlebevoegdheid uitsluitend is gebruikt voor een ander doel, te weten: voor het verrichten van opsporingshandelingen, dan waarvoor deze is verleend.
3.6. Ook overigens had het verweer slechts kunnen worden verworpen.
De niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg komt slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met opsporing of vervolging belaste ambtenaren een ernstige inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan (vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376, rov. 3.6.5).
De enkele stelling dat de politieambtenaren van de hun op grond van art. 160 WVW 1994 toekomende controlebevoegdheid misbruik hebben gemaakt door, zoals in de toelichting op het middel wordt gesteld, die bevoegdheid aan te wenden teneinde strafbare feiten vermeld in het Wetboek van Strafrecht op te sporen, kan niet de gevolgtrekking wettigen dat van een zodanig ernstige inbreuk op beginselen van een goede procesorde sprake is in de zin van het hiervoor vermelde arrest, dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend griffier D.N.I. Gjaltema, en uitgesproken op 21 november 2006.