Home

Hoge Raad, 19-01-2007, AZ0129, C05/240HR

Hoge Raad, 19-01-2007, AZ0129, C05/240HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 januari 2007
Datum publicatie
19 januari 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:AZ0129
Formele relaties
Zaaknummer
C05/240HR
Relevante informatie
Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-10-2024], Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-10-2024] art. 162

Inhoudsindicatie

Aansprakelijkheidsrecht. Ongeval van kind tijdens gymnastiekles, schadevergoedingsactie tegen school door de ouders als (wettelijke) vertegenwoordigers van het in eerste aanleg meerderjarig geworden kind; onrechtmatigheid, zorgvuldigheidsnorm gymnastiekleraar, causaal verband; procesrecht, ontvankelijkheid van door ouders ingesteld hoger beroep, procesbevoegdheid door volmachtverlening ondanks onjuiste vermelding hoedanigheid in appeldagvaarding.

Uitspraak

19 januari 2007

Eerste Kamer

Nr. C05/240HR

RM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

STICHTING KATHOLIEK ONDERWIJS LEIDEN,

gevestigd te Leiden,

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. H.A. Groen,

t e g e n

1. [Verweerder 1],

2. [Verweerster 2],

beiden wonende te [woonplaats],

3. [Verweerder 3],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDERS in cassatie,

advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens.

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerders in cassatie sub 1 en 2 - verder te noemen: de ouders - hebben bij exploot van 15 november 1999 als de wettelijke vertegenwoordigers van verweerder in cassatie sub 3 - verder te noemen: [verweerder 3] - eiseres tot cassatie - verder te noemen: SKOL - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd SKOL te veroordelen om aan hen schadevergoeding te betalen, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 februari 1997.

SKOL heeft de vordering bestreden.

Na een ingevolge een tussenvonnis van 21 maart 2000 gehouden comparitie van partijen heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 26 juli 2000 een deskundigenonderzoek bevolen, daartoe vragen geformuleerd en een deskundige benoemd. De deskundige heeft op 31 oktober 2000 zijn rapport gedeponeerd ter griffie van de rechtbank. Na een op 21 december 2000 gehouden comparitie van partijen, heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 28 maart 2001 de ouders tot bewijs toegelaten. Na enquête en contra-enquête heeft de rechtbank bij eindvonnis van 31 oktober 2001 de vordering afgewezen.

Tegen de vonnissen van 28 maart 2001 en 31 oktober 2001 hebben de ouders als de wettelijke vertegenwoordigers van de minderjarige [verweerder 3] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Bij memorie van grieven hebben de ouders aangevoerd dat zij tevens hoger beroep instellen tegen de vonnissen van 26 juli 2000 en 3 september 2001. SKOL heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de ouders en subsidiair tot bekrachtiging van de genoemde vonnissen.

Bij arrest van 7 juni 2005 heeft het hof [verweerder 3] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep voorzover gericht tegen de vonnissen van 26 juli 2000 en 3 september 2001, de vonnissen van de rechtbank van 28 oktober 2001 (de Hoge Raad leest: 28 maart 2001) en 31 oktober 2001 vernietigd en, opnieuw rechtdoende: SKOL veroordeeld om aan [verweerder 3] te betalen de schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 februari 1997 tot aan de dag der algehele voldoening.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft SKOL beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De ouders en [verweerder 3] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De ouders en [verweerder 3] hebben abusievelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Dit beroep is bij akte van 4 november 2005 ingetrokken.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.

De advocaat van SKOL heeft bij brief van 23 oktober 2006 op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Op 24 februari 1997 heeft [verweerder 3] (geboren op [geboortedatum] 1983), die toen in de brugklas zat van een bij SKOL aangesloten school, tijdens de gymnastiekles - in aanwezigheid van de leraar - geprobeerd een zweefkoprol te maken. [verweerder 3] had die oefening nog niet eerder gedaan, hetgeen de leraar bekend was.

(ii) [Verweerder 3] aarzelde met het maken van een zweefkoprol en durfde nauwelijks te springen. De leraar heeft [verweerder 3] aangemoedigd met, in ieder geval, een colaatje. [Verweerder 3] dwong zichzelf een zweefkoprol te maken. Daarbij is hij verkeerd terechtgekomen.

(iii) [Verweerder 3] heeft een visuele handicap, waardoor hij moeite heeft met het inschatten van afstanden. De leraar was daarmee ten tijde van het incident bekend.

3.2 De ouders hebben op 15 november 1999 als wettelijke vertegenwoordigers van (de toen minderjarige) [verweerder 3] de hiervoor onder 1 vermelde vordering ingesteld tegen SKOL. Zij hebben daaraan ten grondslag gelegd dat SKOL aansprakelijk is voor de door [verweerder 3] ten gevolge van het incident geleden en nog te lijden schade, aangezien SKOL, althans de bij haar in dienst zijnde leraar, te weinig veiligheidsmaatregelen heeft genomen bij het uitvoeren van de zweefkoproloefening. De leraar had, mede gelet op de hem bekende visuele handicap van [verweerder 3], extra aandacht aan hem moeten schenken en had hem niet met een colaatje mogen aanmoedigen, nu [verweerder 3] zich hierdoor gedwongen voelde meer risico's te nemen dan hij fysiek aankon.

De rechtbank heeft na deskundigenbericht en getuigenverhoor de vordering afgewezen. De rechtbank overwoog in haar eindvonnis van 31 oktober 2001 onder meer dat [verweerder 3] inmiddels - op 21 september 2001 - meerderjarig en dus procesbevoegd was geworden, maar dat de zaak, nu deze op het moment van meerderjarig worden van [verweerder 3] reeds in staat van wijzen was, niet van rechtswege werd geschorst.

3.3 Bij exploot van 14 december 2001 zijn de ouders van [verweerder 3] met een vijftal grieven in hoger beroep gekomen. SKOL heeft zich bij memorie van antwoord primair beroepen op niet-ontvankelijkheid van de ouders en subsidiair de grieven bestreden. Het hof is voorbijgegaan aan het beroep op niet-ontvankelijkheid en heeft de vordering toegewezen.

3.4 Onderdeel 1 komt op tegen rov. 2, waarin het hof met betrekking tot het beroep op niet-ontvankelijkheid het volgende heeft overwogen:

"Het hof gaat voorbij aan het beroep van SKOL op de niet ontvankelijkheid van [verweerder 1]. Ofschoon juist is dat [verweerder 3] meerderjarig was op het moment dat de appeldagvaarding door [verweerder 1] en [verweerster 2] is uitgebracht, is ten pleidooie verklaard dat [verweerder 3] zijn ouders hiertoe volmacht had verleend en is voorts verklaard dat [verweerder 3] het geding overnam. Zowel [verweerder 3] als zijn ouders waren ter zitting aanwezig."

Het onderdeel betoogt dat het hof ten onrechte is voorbijgegaan aan het beroep op niet-ontvankelijkheid, omdat de verklaring van [verweerder 3] bij pleidooi dat hij zijn ouders volmacht had verleend tot het uitbrengen van de appeldagvaarding, niet kan meebrengen dat het hoger beroep geacht moet worden namens hem als volmachtgever te zijn ingesteld, nu de ouders niet reeds bij dagvaarding - noch overigens op andere wijze voor het verstrijken van de appeltermijn - hebben gesteld op te treden als zijn gevolmachtigde, doch zich daarentegen hebben gepresenteerd als de wettelijke vertegenwoordigers van de minderjarige [verweerder 3]. Evenmin kan, aldus het onderdeel, de verklaring van [verweerder 3] dat hij het geding overnam, met zich brengen dat hij (formele) partij in het geding is geworden.

3.5 In de hiervoor in 3.4 aangehaalde overweging ligt niet alleen besloten dat de volmacht die [verweerder 3] naar zijn verklaring bij pleidooi aan zijn ouders had verleend door hen is aanvaard, maar ook dat dezen naar het oordeel van het hof het hoger beroep namens hun tijdens de procedure in eerste aanleg meerderjarig geworden zoon [verweerder 3] hebben ingesteld, ook al hadden zij in het appelexploot anders verklaard. Aldus bezien geeft de verwerping door het hof van het door SKOL gedane beroep op niet-ontvankelijkheid niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zodat het onderdeel faalt.

3.6 Onderdeel 2 komt op tegen het oordeel van het hof (rov. 15) dat genoegzaam is komen vast te staan dat de bij SKOL in dienst zijnde gymnastiekleraar ten opzichte van [verweerder 3] niet de benodigde zorgvuldigheid in acht heeft genomen.

Het hof is tot dit oordeel gekomen nadat het in rov. 14 de conclusies en bevindingen van de op gelijkluidend verzoek van partijen door de rechtbank benoemde deskundige had overgenomen. Het antwoord van die deskundige op een tweetal door de advocaat van SKOL naar aanleiding van het concept-deskundigenrapport gestelde nadere vragen luidt blijkens rov. 13:

"Met betrekking tot de eerste vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 5. Daar geef ik aan dat het beloven van een colaatje een negatief effect heeft op het beoogde leerproces. Reeds op dat moment wordt de veiligheid van de leerling in deze oefensituatie onvoldoende gegarandeerd. Zoals gesteld in mijn antwoord op die vraag: Immers elke leerling, zeker [verweerder 3] met zijn gezichtsafwijking, had in eigen tempo die nieuwe uitdaging moeten kunnen onderzoeken. M.b.t. de tweede vraag is mijn oordeel dat de leraar in het licht van wat ik heb gerapporteerd met mijn antwoorden op vragen 3 en 5 had moeten begrijpen dat hij deze externe motivatiemiddelen niet had mogen gebruiken in deze situatie met deze leerling. De leraar had op basis van zijn opleiding en op grond van zijn professionaliteit (...) nooit kunnen besluiten tot externe motivatiemiddelen zoals hij die heeft genomen."

Het onderdeel klaagt dat het hof ten onrechte tot zijn hiervoor weergegeven oordeel (rov. 15) is gekomen omdat niet reeds het enkele beloven van het eerste colaatje de conclusie kan rechtvaardigen dat de leraar niet de hem betamende zorgvuldigheid jegens [verweerder 3] in acht heeft genomen. Het onderdeel betoogt voorts dat de door het hof van de deskundige overgenomen opvatting, dat reeds op het moment van het beloven van een colaatje de veiligheid van de leerling (in deze oefensituatie) onvoldoende wordt gegarandeerd, zonder nadere toelichting die ontbreekt, onvoldoende begrijpelijk is.

3.7 Deze klachten falen. Het bestreden oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het voor het overige in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht. Het is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

3.8 Voor zover onderdeel 2 klaagt dat het hof geen causaal verband heeft vastgesteld tussen de verweten gedraging en de gestelde schade, faalt het evenzeer. Het hof heeft in rov. 15 overwogen dat genoegzaam is komen vast te staan dat de gymnastiekleraar ten opzichte van [verweerder 3] niet de benodigde zorgvuldigheid in acht heeft genomen. Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte de vordering van [verweerder 3] niet direct heeft toegewezen. Hierin ligt besloten dat het hof van oordeel is dat causaal verband bestaat tussen de verweten gedraging van de leraar en de schade van [verweerder 3].

Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

3.9 Onderdeel 3 richt zich eveneens tegen de rov. 14 en 15. Voor zover het onderdeel klaagt dat de vaststelling van het hof dat de deskundige op gelijkluidend verzoek van beide partijen is benoemd, niet redengevend kan zijn om het oordeel van de deskundige te volgen, berust het op een verkeerde lezing van het bestreden arrest. Het hof heeft immers het oordeel van de deskundige niet op de door het onderdeel genoemde grond gevolgd, maar op de grond dat naar het oordeel van het hof de bevindingen en conclusies van de deskundige deugdelijk en overtuigend gemotiveerd zijn.

Voor zover het onderdeel klaagt over het oordeel van het hof met betrekking tot de visie van de partijdeskundige Van Brunschot, kan het evenmin tot cassatie leiden, nu dit feitelijke oordeel van het hof niet onbegrijpelijk is en ook niet onvoldoende gemotiveerd.

3.10 Het vierde onderdeel heeft geen zelfstandige betekenis en kan derhalve buiten behandeling blijven.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt de Stichting Katholiek Onderwijs Leiden in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van verweerders begroot op € 362,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, A. Hammerstein en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 19 januari 2007.