Home

Hoge Raad, 19-01-2007, AZ1488, C05/273HR

Hoge Raad, 19-01-2007, AZ1488, C05/273HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 januari 2007
Datum publicatie
19 januari 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:AZ1488
Formele relaties
Zaaknummer
C05/273HR

Inhoudsindicatie

Familierecht. Verdeling huwelijksgoederengemeenschap bij wege van echtscheidingsconvenant, onrechtmatige daad (verzwijging); samenloop?, de aan de bevoegdheid tot vernietiging van een verdeling (art. 3:196 BW) verbonden vervaltermijn van art. 3:200 BW staat niet eraan in de weg dat na het verstrijken daarvan een deelgenoot jegens de ander een vordering tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad instelt; onrechtmatigheid, geen gebondenheid aan (voorlopige) beslissing in geding na verwijzing.

Uitspraak

19 januari 2007

Eerste Kamer

Nr. C05/273HR

RM/MK

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiseres],

wonende te [woonplaats],

EISERES tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweerster,

advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,

t e g e n

[Verweerder],

wonende te Australië,

VERWEERDER in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eiser,

advocaat: mr. M.V. Polak.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploot van 9 april 2001 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de rechtbank te Roermond en gevorderd [verweerder] te veroordelen aan [eiseres] te betalen een schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente en kosten.

[Verweerder] heeft de vordering bestreden en zijnerzijds in reconventie, kort gezegd, gevorderd de ten verzoeke van [eiseres] gelegde beslagen op te heffen en [eiseres] terzake te veroordelen tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.

[Eiseres] heeft de vorderingen in reconventie bestreden.

De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 28 juni 2001 een comparitie van partijen gelast, welke heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2001. Bij eindvonnis van 16 mei 2002 heeft de rechtbank in conventie het gevorderde afgewezen, en in reconventie de vordering tot opheffing van de beslagen toegewezen en het meer of anders gevorderde afgewezen.

Tegen het eindvonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. In hoger beroep heeft [eiseres] haar eis gewijzigd. [Verweerder] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Bij arrest van 1 maart 2005 heeft het hof het bestreden vonnis vernietigd, voor zover dit betreft de reconventie en, opnieuw rechtdoende:

- voor recht verklaard dat de door [eiseres] ten laste van [verweerder] gelegde beslagen onrechtmatig zijn;

- [eiseres] veroordeeld om te dezer zake schadevergoeding te betalen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;

- het vonnis voor het overige bekrachtigd, en

- het meer of anders gevorderde afgewezen.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord, tevens houdende incidenteel beroep, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt in het principale beroep tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar een ander gerechtshof, en in het incidentele beroep tot verwerping.

3. Uitgangspunten in cassatie

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [Eiseres] en [verweerder] zijn op 11 december 1967 in de gemeente Horst in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.

(ii) Bij vonnis van de rechtbank Roermond van 11 februari 1993 is echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Dit vonnis is op 4 maart 1993 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

(iii) Partijen hebben de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap geregeld in een op 16 oktober 1992 gesloten convenant. Bij de opstelling van dit convenant was op gezamenlijk verzoek van partijen, notaris B.J.A. Poppe te Venlo betrokken. In het convenant werd aan [eiseres] toebedeeld het woonhuis van partijen te [woonplaats] en een VW Polo, en aan [verweerder] alle overige vermogensbestanddelen, waaronder begrepen alle schulden. Als datum van verdeling is overeengekomen 1 januari 1993.

(iv) Op 14 oktober 1993 is ten overstaan van voormelde notaris de verdelingsakte gepasseerd.

(v) Op 28 en 29 maart 2001 heeft [eiseres] ten laste van [verweerder] conservatoir beslag doen leggen op aan [verweerder] toebehorende roerende en onroerende zaken.

3.2 In dit geding heeft [eiseres] op grond van art. 6:162 BW gevorderd dat [verweerder] zal worden veroordeeld aan haar schadevergoeding te betalen omdat hij haar bij de totstandkoming van het convenant heeft misleid, althans misbruik van omstandigheden heeft gemaakt, doordat hij voor haar (en voor notaris Poppe) verborgen heeft gehouden dat hij toentertijd over een aanzienlijk vermogen beschikte dat in de gemeenschap viel waarin partijen waren gehuwd.

[Verweerder] heeft de gestelde onrechtmatigheid bestreden en heeft voorts een beroep gedaan op art. 3:200 BW, althans op afstand van recht door [eiseres], althans op verjaring van haar gestelde vordering. Verder heeft hij de omvang van de gestelde schade betwist. Daarnaast heeft hij een vordering in reconventie ingesteld, strekkende tot vergoeding van de schade die hij heeft geleden ten gevolge van de door [eiseres] gelegde beslagen.

De rechtbank heeft in conventie de vordering van [eiseres] afgewezen omdat door het instellen van een vordering op grond van art. 6:162 BW, de vervaltermijn van art. 3:200 BW niet kan worden doorkruist. Zij heeft voorts de door [verweerder] in reconventie ingestelde vordering afgewezen.

Het hof heeft in het door [eiseres] tegen dit vonnis ingestelde principale hoger beroep eerst het beroep van [verweerder] op verjaring, althans afstand van recht, besproken en verworpen (rov. 4.3). Vervolgens beoordeelde het hof het beroep van [verweerder] op art. 3:200 BW en achtte dit, evenals de rechtbank, gegrond. Het overwoog daartoe dat de door [eiseres] gestelde vordering niet meer bestaat omdat het daaraan ten grondslag liggende recht door het verstrijken van de vervaltermijn is vervallen (rov. 4.4.4). Het hof voegde daaraan toe van oordeel te zijn dat [eiseres] voorshands voldoende feiten en omstandigheden heeft aangetoond om de stelling te onderbouwen dat [verweerder] jegens haar bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap onrechtmatig heeft gehandeld en dat hij haar daarmee schade heeft berokkend, anders dan schade veroorzaakt door verloren gaan van haar recht als gevolg van het ongebruikt verstrijken van de vervaltermijn. [Eiseres] heeft volgens het hof echter niet gesteld zodanige andersoortige schade te hebben geleden (rov. 4.4.5).

In het door [verweerder] ingestelde incidentele appel, dat was gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de vordering van [verweerder] tot vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van de door [eiseres] gelegde beslagen, vernietigde het hof het door de rechtbank gewezen vonnis omdat op de beslaglegger een risicoaansprakelijkheid rust voor de gevolgen van het door hem gelegde beslag, indien de vordering waarvoor beslag gelegd, geheel ongegrond is. Deze situatie doet zich in het onderhavige geval voor, nu de vordering waarvoor beslag is gelegd - zo deze al bestond - ten tijde van de beslaglegging reeds was vervallen (rov. 4.6.2).

4. Beoordeling van het principale beroep

4.1 Het door [eiseres] ingestelde principale beroep is gericht tegen hetgeen het hof in het principale appel heeft overwogen en beslist. Met onderdeel 2.1 betoogt [eiseres], kort samengevat, dat het hof heeft miskend dat een vordering uit onrechtmatige daad losstaat van de vordering tot vernietiging van een verdeling op grond van art. 3:196 lid 1 BW, zodat op eerstgenoemde vordering de vervaltermijn van art. 3:200 BW niet van toepassing is. Met onderdeel 2.4 stelt zij dat de gegrondbevinding van deze klacht ook het oordeel van het hof in het door [verweerder] ingestelde incidentele appel treft, met name rov. 4.6.2.

4.2 Onderdeel 2.1 stelt de vraag aan de orde of de aan de bevoegdheid tot vernietiging van een verdeling (art. 3:196) verbonden vervaltermijn van art. 3:200 eraan in de weg staat dat na het verstrijken van die termijn een vordering tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad wordt ingesteld. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. De bewoordingen waarin art. 3:200 is gesteld bieden geen enkele steun aan een bevestigend antwoord daarvan. Bovendien pleit de aard van de desbetreffende bepaling - een vervaltermijn - tegen analoge toepassing of reflexwerking daarvan buiten het toepassingsgebied van titel 3.7, waarvan deze bepaling onderdeel uitmaakt. Voorts heeft de in art. 3:196 geregelde bevoegdheid tot vernietiging van een verdeling, waarvan de uitoefening is gebonden aan de vervaltermijn van art. 3:200, een heel andere strekking dan art. 6:162 dat degene die jegens een ander een onrechtmatige daad heeft gepleegd, verplicht tot schadevergoeding. En ten slotte zijn bij de vernietiging van een verdeling niet alleen de belangen van partijen, maar ook die van derden betrokken; in dit licht dient de vervaltermijn van art. 3:200 de rechtszekerheid. Een op art. 6:162 gebaseerde vordering echter raakt in beginsel alleen de belangen van partijen; het belang van de rechtszekerheid is daarbij in mindere mate betrokken. Art. 3:200 moet op grond van dit alles aldus worden uitgelegd dat deze bepaling niet eraan in de weg staat dat na het verstrijken van de daarin genoemde vervaltermijn door de ene deelgenoot tegen de andere alsnog een vordering uit onrechtmatige daad wordt ingesteld.

4.3 Onderdeel 2.1 is dus gegrond. Dit brengt mee dat ook onderdeel 2.4 doel treft. De onderdelen 2.2 en 2.3 behoeven daarom geen behandeling.

5. Beoordeling van het incidentele beroep

5.1 Uit het slagen van het principale beroep volgt dat de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, is vervuld. Dit beroep is gericht tegen hetgeen het hof in rov. 4.4.5 van zijn arrest heeft overwogen, namelijk - kort samengevat - dat [verweerder] jegens [eiseres] bij de verdeling van de gemeenschap onrechtmatig heeft gehandeld en dat hij haar daardoor schade heeft berokkend. Voor het geval dit oordeel als een eindbeslissing heeft te gelden, formuleert het onderdeel daartegen een aantal klachten.

5.2 Het onderdeel mist feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden. Het door het middel bestreden oordeel van het hof kon door partijen redelijkerwijs niet anders worden begrepen dan - en is, blijkens zijn formulering, ook door het hof zelf verstaan - als een voorshands gegeven oordeel, waaraan de rechter na verwijzing niet is gebonden.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

in het principale beroep:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 1 maart 2005;

verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 444,11 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;

in het incidentele beroep:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 19 januari 2007.