Hoge Raad, 20-02-2007, AZ1656, 00176/06 B
Hoge Raad, 20-02-2007, AZ1656, 00176/06 B
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 20 februari 2007
- Datum publicatie
- 20 februari 2007
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2007:AZ1656
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ1656
- Zaaknummer
- 00176/06 B
Inhoudsindicatie
Beklag ex art. 552a Sv. 1. Rechtskarakter beklag beslagene (Y) indien OvJ inbeslaggenomene zonder toepassing van art. 116.3 Sv reeds aan derde (X) teruggaf. 2. Ontvankelijkheid cassatieberoep van X tegen beschikking waarbij het tot teruggave aan haar strekkende beklag van Y gegrond is verklaard. 3. I.c. geen belang bij klacht over niet ex art. 552a.5 Sv mededelen dat X zelf een klaagschrift kon indienen. 4. Toepasselijke maatstaf en toepassing hoofdregel indien niet kan worden vastgesteld of X of Y redelijkerwijs als rechthebbende moet worden aangemerkt. Ad 1. Cassatieberoep van X tegen een beschikking op een klaagschrift van Y, strekkende tot teruggave aan Y van de onder Y inbeslaggenomen hond. Na de inbeslagname is de hond door de OvJ zonder art. 116.3 Sv te hebben toegepast, teruggegeven aan X. Onder deze omstandigheden moet het ervoor worden gehouden dat het beklag van Y het rechtskarakter heeft van een beklag omtrent het voornemen van de OvJ om in afwijking van de hoofdregel van art. 116 Sv het inbeslaggenomen voorwerp aan een ander dan de beslagene te doen teruggeven, alsof deze teruggave nog niet had plaatsgevonden (HR NJ 1996, 526). Ad 2. Het klaagschrift van Y is gegrond verklaard. X, aan wie de hond eerder werd teruggegeven, moet worden beschouwd als degene aan wie door de OvJ mededeling is gedaan van zijn voornemen tot teruggave aan X van het onder een ander inbeslaggenomen voorwerp en X kan daarom in haar cassatieberoep worden ontvangen (HR NJ 1997, 387). Ad 3. HR verstaat bedoelde klacht aldus dat deze er toe strekt te voorkomen dat X o.g.v. art. 552d.2 Sv in haar beroep niet zou kunnen worden ontvangen. Aldus beschouwd mist de klacht belang, gelet op het vorenstaande. 4. De rb heeft getoetst aan de hier aan te leggen maatstaf, te weten dat als de strafvordering geen voortduren van het beslag vordert de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp aan beslagene moet worden gelast, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende t.a.v. dat voorwerp moet worden beschouwd (HR NJ 2002, 109). De rb heeft de juiste maatstaf aangelegd. De rb heeft voorts tot uitdrukking gebracht dat i.h.k.v. deze procedure niet kan worden vastgesteld wie redelijkerwijs als rechthebbende van de hond moet worden aangemerkt, zodat de hond – nu het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen teruggave – aan beslagene moet worden teruggegeven. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. Opmerking verdient dat deze beslissing ieders rechten t.a.v. de hond onverlet laat.
Uitspraak
20 februari 2007
Strafkamer
nr. 00176/06 B
JB/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Amsterdam van 20 december 2005, nummer RK 05/3191, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[verzoekster], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1927, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft gegrond verklaard het door [klaagster] ingediende beklag strekkende tot teruggave aan hem van de in bovenstaande beschikking omschreven hond.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door [verzoekster].
Namens deze heeft mr. J.E. Hoetink, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Het beroep is gericht tegen een beschikking die is gegeven op een klaagschrift van de beslagene, [klaagster], dat strekte tot teruggave aan haar van de onder haar inbeslaggenomen hond. Na de inbeslagname is die hond door de Officier van Justitie zonder art. 116, derde lid, Sv te hebben toegepast, teruggegeven aan [verzoekster]. Onder deze omstandigheden moet het ervoor worden gehouden dat het beklag van [klaagster] het rechtskarakter heeft van een beklag omtrent het voornemen van de Officier van Justitie om in afwijking van de hoofdregel van art. 116 Sv het inbeslaggenomen voorwerp aan een ander ([verzoekster]) dan de beslagene ([klaagster]) te doen teruggeven, alsof deze teruggave nog niet had plaatsgevonden (vgl. HR 30 januari 1996, NJ 1996, 526).
Bij de bestreden beschikking is het klaagschrift van [klaagster] gegrond verklaard en de teruggave van de hond aan haar gelast. [Verzoekster] moet worden beschouwd als degene aan wie door de Officier van Justitie mededeling is gedaan van zijn voornemen tot teruggave aan haar van het onder een ander inbeslaggenomen voorwerp en zij kan daarom in haar cassatieberoep worden ontvangen (vgl. HR 3 december 1996, NJ 1997, 387).
4. Beoordeling van het middel
4.1. Het middel behelst in de eerste plaats de klacht dat aan [verzoekster] in strijd met art. 552a, vijfde lid, Sv niet is meegedeeld dat zij zelfstandig een klaagschrift kon indienen. Het middel komt in de tweede plaats met rechts- en motiveringsklachten op tegen het oordeel van de Rechtbank dat redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord is dat de hond wordt teruggegeven aan de beslagene.
4.2. De Hoge Raad verstaat de eerste klacht aldus dat deze er toe strekt te voorkomen dat [verzoekster] op grond van art. 552d, tweede lid, Sv in haar beroep niet zou kunnen worden ontvangen. Aldus beschouwd mist de klacht, gelet op hetgeen hiervoor onder 3 is overwogen, belang zodat deze geen bespreking behoeft.
4.3.1. De Rechtbank heeft in haar beschikking, voor zover hier van belang, overwogen:
"De hoofdregel voor teruggave (artikel 116, eerste lid Sv) is dat het voorwerp wordt teruggegeven aan degene onder wie het in beslag is genomen. Nu er sprake is van meer dan een belanghebbende, dient de rechtbank te onderzoeken of het op het eerste gezicht redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord is om van de hoofdregel af te wijken. Dit is op het eerste gezicht niet het geval. De lezingen van klaagster en [verzoekster] staan lijnrecht tegenover elkaar, geen van beiden kan haar lezing afdoende onderbouwen. Vast staat dat Diego als pup is geboren ten huize van klaagster. Er is onder deze omstandigheden geen reden om af te wijken van de hoofdregel. De hond dient derhalve te worden teruggegeven aan klaagster. Het beklag dient dan ook gegrond te worden verklaard."
4.3.2. In deze overweging ligt besloten dat de Rechtbank heeft getoetst aan de hier aan te leggen maatstaf, te weten dat als de strafvordering niet het voortduren van het beslag vordert de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp aan de beslagene moet worden gelast, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd (vgl. HR 25 september 2001, NJ 2002, 109). Aldus verstaan heeft de Rechtbank de juiste maatstaf aangelegd. De Rechtbank heeft in de hiervoor weergegeven overwegingen voorts tot uitdrukking gebracht dat in het kader van de onderhavige procedure niet kan worden vastgesteld wie redelijkerwijs als rechthebbende van de hond moet worden aangemerkt, zodat de hond - nu het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen teruggave - aan de beslagene moet worden teruggegeven. Dit oordeel van de Rechtbank is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Opmerking verdient dat deze beslissing ieders rechten ten aanzien van de hond onverlet laat. De tweede klacht faalt.
5. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 februari 2007.