Hoge Raad, 16-01-2007, AZ2485, 00765/06 B
Hoge Raad, 16-01-2007, AZ2485, 00765/06 B
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 16 januari 2007
- Datum publicatie
- 16 januari 2007
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2007:AZ2485
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ2485
- Zaaknummer
- 00765/06 B
Inhoudsindicatie
Beklag ex art. 552a Sv (primair) tegen voornemen OvJ om inbeslaggenomene terug te geven aan anderen dan beslagene. In dat voornemen ligt gelet op art. 116.1 Sv besloten dat het belang van strafvordering zich niet meer tegen teruggave verzet. Het staat de rechter dan niet vrij bij de beoordeling van het klaagschrift te treden in de vraag of zodanig belang aan teruggave in de weg staat (HR NJ 2006, 385). Door te oordelen dat het belang van strafvordering “nog steeds is gediend met het voortduren van het beslag” heeft de rb dat miskend. Anders dan de rb kennelijk heeft geoordeeld, kan de mogelijkheid dat de rechter in het eindonderzoek teruggave van de voorwerpen aan een ander dan aan klaagster zal bevelen, niet gelden als belang van strafvordering in vorenbedoelde zin (HR NJ 1986, 348).
Uitspraak
16 januari 2007
Strafkamer
nr. 00765/06 B
DV/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Rotterdam van 4 november 2005, nummer RK 05/133, op een beklag als bedoeld in artikel 116, derde lid, Sv, ingediend door:
[klaagster], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft ongegrond verklaard het door klaagster ingediende beklag strekkende tot teruggave aan haar van de in bovenvermelde beschikking omschreven sieraden.
2. Geding in cassatie
Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat zij bevoegd is tot kennisneming van het beklag, is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft mr. I. van Straalen, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden beschikking zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde op het oorspronkelijke klaagschrift opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel keert zich tegen de ongegrondverklaring van het beklag met onder meer de klacht dat de overweging van de Rechtbank dat het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van de voorwerpen aan de klaagster onbegrijpelijk is.
3.2. Het gaat in deze zaak om het volgende. De klaagster heeft sieraden die haar ter belening waren aangeboden, in onderpand genomen. In het kader van een strafrechtelijk onderzoek zijn die sieraden, die van diefstal afkomstig bleken te zijn, inbeslaggenomen. De klaagster is niet als verdachte aangemerkt. De Officier van Justitie heeft aan de klaagster overeenkomstig art. 116, derde lid, Sv kennis gegeven van het voornemen de sieraden aan de bestolen eigenaren terug te geven. De klaagster heeft daartegen schriftelijk beklag gedaan.
3.3. De Rechtbank heeft de ongegrondverklaring van het beklag als volgt gemotiveerd:
"De officier van justitie heeft te kennen gegeven dat het beklag van klaagster ongegrond verklaard dient te worden, aangezien primair het strafvorderlijk belang zich verzet tegen teruggave van het inbeslaggenomene aan klaagster. De officier van justitie heeft hiertoe aangevoerd dat de onderhavige goederen, naar haar oordeel, behoren tot een groter aantal goederen dat werd beleend nadat deze door misdrijven (waaronder woninginbraken) waren verkregen en door anderen dan de verdachten van die misdrijven werden beleend. In de strafzaken tegen de verdachten van die misdrijven loopt thans het hoger beroep, hetgeen betekent dat het strafvorderlijk belang nog steeds gediend is met voortduring van het beslag op de onderhavige goederen.
Naar het oordeel van de rechtbank is het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter in hoger beroep oordelend in de strafzaken zoals door de officier van justitie hiervoor genoemd, het inbeslaggenomene zal verbeurdverklaren, in elk geval zal beslissen anders dan teruggave van het inbeslaggenomene aan klaagster. Het Openbaar Ministerie kan in dit stadium niet het recht noch de mogelijkheid worden ontzegd om in hoger beroep verbeurdverklaring van de in beslag genomen zaken, dan wel teruggave van die zaken aan een ander dan aan klaagster, te vorderen.
De rechtbank is voorts van oordeel dat noch uit onderhavig klaagschrift noch uit het onderzoek in de openbare raadkamer is gebleken dat klaagster inderdaad eigenaar is van de in beslag genomen zaken, veeleer zijn anderen dan klaagster aan te merken als eigenaar, nl. degenen van wie die zaken zijn gestolen en die die zaken als hun eigendom hebben herkend.
Klaagster heeft zich beroepen op de bescherming aan haar geboden ingevolge artikel 11 lid 2 van de Pandhuiswet 1910, dat bepaalt dat de rechtmatige eigenaar van een gestolen, aan de bank verpande zaak, het recht heeft zijn eigendom tegen betaling van de beleensom en de rente van de lening, terug te kopen. De zaak moet dan nog wel in de macht zijn van de bank. In casu zijn de in beslag genomen zaken niet (meer) in de macht van de bank, zodat naar het oordeel van de rechtbank de bepaling van artikel 11 lid 2 van de Pandhuiswet 1910 hier niet van toepassing is.
De in beslaggenomen zaken behelzen voor het merendeel (oude) sieraden, die middels schenking en/of vererving in het bezit van de rechthebbenden zijn gekomen. Naast een zekere economische waarde vertegenwoordigen die zaken veelal ook een niet te onderschatten emotionele waarde, die moeilijk in geld is uit te drukken. Op het eerste gezicht is het oordeel gerechtvaardigd dat de bestolenen een beter recht kunnen doen gelden op het inbeslaggenomene dan klaagster en dat teruggave aan de bestolenen redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord zou zijn.
Voor de volledigheid wijst de rechtbank er op dat in het kader van deze raadkamerprocedure op basis van een klacht ex artikel 116 lid 3 juncto 552a van het Wetboek van Strafvordering het onderzoek, gelet op de aard van die procedure, niet anders dan summier kan zijn. De onderhavige procedure leent zich in het bijzonder niet voor omvangrijke en diepgravende recherches naar civielrechtelijke kwesties van eigendom, bezit en pandrecht; zij is daarvoor ook niet bedoeld. Deze beslissing laat dan ook de mogelijkheid tot het voeren van een civiele procedure onverlet.
Het beklag zal derhalve ongegrond worden verklaard."
3.4. Het gaat hier om een klaagschrift dat primair is gericht tegen het voornemen van de Officier van Justitie om de inbeslaggenomen voorwerpen terug te geven aan anderen dan de beslagene. In dat voornemen ligt, gelet op het bepaalde in art. 116, eerste lid, Sv, besloten dat het belang van de strafvordering zich niet meer tegen teruggave verzet. Het staat de rechter dan niet vrij bij de beoordeling van het klaagschrift te treden in de vraag of zodanig belang aan de teruggave in de weg staat (vgl. HR 4 juli 2006, NJ 2006, 385 rov. 3.4).
3.5. Door te oordelen dat het belang van de strafvordering "nog steeds is gediend met het voortduren van het beslag" heeft de Rechtbank miskend hetgeen hiervoor onder 3.4 is overwogen. Overigens kan, anders dan de Rechtbank kennelijk heeft geoordeeld, de mogelijkheid dat de rechter in het eindonderzoek teruggave van de voorwerpen aan een ander dan aan de klaagster zal bevelen, niet gelden als het belang van de strafvordering in vorenbedoelde zin (vgl. HR 29 oktober 1985, NJ 1986, 348).
3.6. De klacht is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden beschikking;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 januari 2007.