Hoge Raad, 12-01-2007, AZ2895, C05/301HR
Hoge Raad, 12-01-2007, AZ2895, C05/301HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 januari 2007
- Datum publicatie
- 12 januari 2007
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2007:AZ2895
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ2895
- Zaaknummer
- C05/301HR
Inhoudsindicatie
Arbeidsgeschil tussen werkgever en werknemer over vergoeding na diens ontslag op staande voet van door de werknemer onder invloed van alcohol veroorzaakte schade aan leaseauto (total loss) welke schade onder de WA-cascoverzekering niet werd gedekt; beroep op vervaltermijn in CAO (art. 79 RO), uitleg van beding in verbinding met art. 7:661 BW.
Uitspraak
12 januari 2007
Eerste Kamer
Nr. C05/301HR
RM/MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
HEKBOUW B.V.,
gevestigd te Ossendrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: Hekbouw - heeft bij exploot van 16 juli 2002 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de rechtbank te Breda en gevorderd [eiser] te veroordelen aan haar te betalen een bedrag van € 8.168,04, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
Nadat tegen [eiser] verstek was verleend, heeft de rechtbank bij verstekvonnis van 13 augustus 2002 de vordering toegewezen.
Bij exploot van 29 augustus 2002 is [eiser] in verzet gekomen van het verstekvonnis. Hekbouw heeft de vordering van [eiser] bestreden.
Bij (eind)vonnis van 2 juli 2003 heeft de rechtbank [eiser] ontheven van de tegen hem bij vonnis van de rechtbank van 13 augustus 2002 uitgesproken veroordeling, en de vordering van Hekbouw afgewezen.
Tegen het eindvonnis van de rechtbank heeft Hekbouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. [Eiser] heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 26 juli 2005 heeft het hof het eindvonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het tussen partijen gewezen vonnis van 13 augustus 2002 bekrachtigd en het door [eiser] tegen laatstgenoemd vonnis gedaan verzet ongegrond verklaard.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Hekbouw heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] heeft in loondienst als vertegenwoordiger gewerkt voor Hekbouw. In het kader van zijn werkzaamheden was door Hekbouw aan [eiser] een personenauto (hierna: de auto), ter beschikking gesteld. De auto was door Hekbouw geleased bij Debis Autolease BV (hierna: Debis).
(ii) Tot de componenten van het leasetarief behoorde een WA/casco-verzekering. Krachtens de toepasselijke verzekeringsvoorwaarden zijn niet gedekt beschadigingen aan of verlies van de auto ontstaan terwijl de feitelijke bestuurder onder zodanige invloed van alcohol verkeerde dat hij geacht moest worden niet in staat te zijn een motorrijtuig naar behoren te besturen, dan wel is veroordeeld op grond van, kort gezegd, rijden onder invloed en tegen deze veroordeling geen beroep meer kan worden ingesteld.
(iii) Op 14 juli 2001 is [eiser] met de auto in België een ongeval overkomen, waarna de auto total loss is verklaard. De schade is vastgesteld op ƒ 18.000,-- (€ 8.168,04) exclusief BTW.
(iv) Op 21 januari 2002 heeft Hekbouw [eiser] op staande voet ontslagen. De ontslagbrief vermeldt onder meer:
"Heden, 21 januari 2002, heb ik van u vernomen dat uw rijbewijs wordt ingevorderd voor de periode van minimaal 1 jaar. Daarnaast geeft u tevens aan dat u nog bij de politierechtbank te Turnhout (te België) dient te komen voor het ongeval dat u augustus jl. onder invloed van alcohol veroorzaakt heeft."
(v) Op 8 maart 2002 is tussen [eiser] en Hekbouw een overeenkomst tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden gesloten. Bij deze overeenkomst is het ontslag op staande voet ingetrokken en zijn voorts afspraken gemaakt omtrent de financiële afwikkeling van de arbeidsovereenkomst.
(vi) Ter zake van het ongeval is [eiser] in België strafrechtelijk vervolgd. Hij is veroordeeld wegens het besturen van een motorrijtuig onder invloed van alcoholhoudende stoffen.
(vii) Bij brief van 11 april 2002 heeft Debis aan Hekbouw medegedeeld dat ter zake van de schade van 14 juli 2001 geen dekking zou zijn op de autopolis, omdat sprake is geweest van drankgebruik. Debis heeft deze schade in augustus 2002 aan Hekbouw in rekening gebracht.
(viii) Bij brief van 15 april 2002 heeft Hekbouw aan [eiser] bericht dat zij door Debis voor de schade ten gevolge van het ongeval aansprakelijk was gesteld, en heeft zij op haar beurt [eiser] aansprakelijk gesteld voor alle schade voortkomend uit het door hem veroorzaakte ongeval.
(ix) Art. 25 van de op het dienstverband van [eiser] toepasselijke CAO behelst een regeling voor de schade waarvoor de werknemer ingevolge art. 7:661 BW aansprakelijk is. In lid 2 van art. 25 is bepaald:
"De werkgever kan van zijn recht op schadevergoeding slechts gebruik maken indien hij uiterlijk binnen één maand nadat het verlies of de beschadiging is geconstateerd de werknemer schriftelijk mededeling heeft gedaan van zijn voornemen tot verhaal van de daardoor te lijden schade."
3.2.1 Hekbouw vordert van [eiser] betaling van het hiervoor in 3.1 (iii) vermelde schadebedrag. Daartoe stelt Hekbouw, kort samengevat, dat [eiser] voor de schade aansprakelijk is nu hij ten tijde van het ongeval onder invloed van alcohol reed, dat de verzekeraar op grond daarvan deze schade niet aan Debis heeft vergoed, dat Hekbouw deze schade aan Debis heeft moeten vergoeden, dat [eiser] door zijn handelwijze toerekenbaar is tekortgeschoten in zijn verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst, althans onrechtmatig jegens Hekbouw heeft gehandeld, en daarom het schadebedrag aan Hekbouw dient te vergoeden.
[Eiser] heeft, voorzover in cassatie van belang, het verweer gevoerd dat Hekbouw niet binnen de termijn van een maand van het hiervoor in 3.1 (ix) geciteerde art. 25 van de CAO haar voornemen tot verhaal van de schade aan [eiser] heeft kenbaar gemaakt.
3.2.2 De rechtbank heeft dit verweer gehonoreerd en de vordering afgewezen. Zij was van oordeel, kort gezegd, dat uit de ontslagbrief van Hekbouw aan [eiser] van 21 januari 2002 blijkt dat Hekbouw er op dat moment mee bekend was dat [eiser] het ongeval onder invloed van alcohol had veroorzaakt, dat Hekbouw in elk geval op 8 maart 2002 bij het sluiten van de beëindigingsovereenkomst erop bedacht had moeten zijn dat de autoverzekering geen dekking zou bieden, dat het op de weg van Hekbouw zou hebben gelegen zich daarvan te vergewissen en dat het voor haar rekening moet blijven dat zij dat niet heeft gedaan.
Het hof oordeelde echter anders. Volgens het hof (rov. 4.2.1) was van een door Hekbouw geleden schade als bedoeld in art. 25 van de CAO eerst sprake op het moment dat de verzekeraar had besloten de schade aan de auto ten gevolge van het ongeval niet te vergoeden, en Debis dit aan Hekbouw bij brief van 11 april 2002 had meegedeeld. Uit die brief moest Hekbouw constateren dat het ongeval schade voor haar met zich bracht, zodat haar aanspraak jegens [eiser] bij brief van 15 april 2002 met in achtneming van art. 25 van de CAO is gedaan, aldus het hof.
3.3 Tegen dit oordeel keert zich het cassatiemiddel in de eerste plaats met de klacht dat het hof aldus art. 25 lid 2 van de CAO heeft geschonden. Het betoogt, zakelijk samengevat, daartoe dat "het verlies of de beschadiging" als bedoeld in die bepaling, zich heeft voorgedaan met het total loss raken van de auto op 14 juli 2001 en dat Hekbouw daarvan op of in elk geval kort na die datum op de hoogte was. Daarom was haar (hiervoor in 3.1 (viii) genoemde) brief van 15 april 2002 te laat als schriftelijke mededeling van haar voornemen tot verhaal in de zin van genoemde CAO-bepaling. Dit wordt niet anders doordat Debis eerst op 11 april 2002 aan Hekbouw heeft bericht dat er geen dekking van de schade zou zijn onder de autopolis en dat Debis de schade aan Hekbouw zou doorbelasten. Ten onrechte heeft het hof voor de toepassing van genoemde bepaling noch het tijdstip dat "het verlies of de beschadiging" zich heeft voorgedaan, noch het moment - 21 januari 2002 - dat Hekbouw wist dat [eiser] de auto ten tijde van het ongeval onder invloed had bestuurd, beslissend geacht. Hierna wordt dit betoog aangeduid als de eerste klacht van het middel.
3.4 Bij de beoordeling van het middel wordt vooropgesteld dat op gronden, uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4, ervan moet worden uitgegaan dat art. 25 van de CAO op de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en Hekbouw van toepassing was, zodat het hiertegen gerichte verweer van Hekbouw in haar schriftelijke toelichting wordt verworpen. Voorts staat niet ter discussie dat deze CAO recht is in de zin van art. 79 RO.
3.5.1 De eerste klacht van het middel stelt de uitleg van art. 25 lid 2 van de CAO aan de orde. Deze bepaling strekt er klaarblijkelijk toe de werknemer te beschermen tegen situaties waarin de werkgever, geruime tijd nadat hij is bekend geworden met de schadeveroorzakende gebeurtenis, de werknemer alsnog en voor het eerst confronteert met een aansprakelijkstelling.
Het tweede lid van art. 25 dient te worden gelezen in verband met het opschrift boven art. 24, het eerste lid van dit artikel en het eerste lid van art. 25 met de aantekening daarop, als volgt geciteerd in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.9:
ZORG TEN AANZIEN VAN BEDRIJFSMIDDELEN
Artikel 24. 1. Van de door de werkgever verstrekte bedrijfsmiddelen wordt een lijst opgemaakt, die door de werknemer moet worden ondertekend. Onder bedrijfsmiddelen worden onder meer verstaan: machines, computerbestanden, gereedschappen, materialen, voertuigen en geld.
2. [...]
3. [...]
VERGOEDING VAN SCHADE
Artikel 25. 1. Indien werknemer ingevolge artikel 7:661 BW aansprakelijk is voor door hem veroorzaakte schade, zal deze schade worden vergoed in termijnen van ten hoogste 1/5 deel van het salaris als bedoeld in artikel 31 lid 1 per periode.
Aantekening:
Bij beëindiging van dienstverband is de schade in haar geheel opeisbaar. Voor hetgeen onder bedrijfsmiddelen wordt verstaan, wordt verwezen naar artikel 24.
2. De werkgever kan van zijn recht op schadevergoeding slechts gebruik maken indien hij uiterlijk binnen één maand nadat het verlies of de beschadiging is geconstateerd de werknemer schriftelijk mededeling heeft gedaan van zijn voornemen tot verhaal van de daardoor te lijden schade.'
3.5.2 Uit een en ander laat zich het volgende afleiden.
Art. 25 betreft de aansprakelijkheid van de werknemer voor schade die voor de werkgever voortvloeit uit het verlies of de beschadiging van een door de werkgever aan de werknemer ter beschikking gesteld bedrijfsmiddel. Daarom wijst het gebruik van de woorden "het verlies of de beschadiging" in art. 25 lid 2 onmiskenbaar op de gebeurtenis waaruit de schade voor de werkgever voortvloeit. Stelt de werkgever vast dat het bedrijfsmiddel is verloren gegaan of is beschadigd, dan is daarmee voldaan aan de eerste voorwaarde voor het gaan lopen van de in die bepaling genoemde termijn van één maand.
Voorts is van belang dat art. 25 lid 1 de aansprakelijkheid van de werknemer jegens de werkgever voor deze schade beperkt tot het in art. 7:661 BW genoemde geval dat het verlies of de beschadiging het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Hieruit volgt dat voor het gaan lopen van de genoemde termijn vereist is dat de werkgever bekend is met een of meer omstandigheden op grond waarvan hij kan aannemen dat het verlies of de beschadiging door de opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer is veroorzaakt.
3.5.3 Hetgeen hiervoor in 3.5.1 en 3.5.2 is overwogen brengt voor een geval als het onderhavige mee dat voor het ingaan van de termijn van art. 25 lid 2 niet bepalend is het tijdstip waarop de werkgever ermee bekend is dat hijzelf de schade dient te dragen die voortvloeit uit het verlies of de beschadiging van de aan de werknemer ter beschikking gestelde auto als gevolg van diens opzet of bewuste roekeloosheid, maar het tijdstip waarop de werkgever bekend is met
(a) het verlies of de beschadiging van de auto, waaruit voor hem rechtstreeks schade voortvloeit of waarvoor hij door de eigenaar van de auto aansprakelijk kan worden gehouden, en
(b) omstandigheden op grond waarvan hij kan aannemen dat dit verlies of die beschadiging het gevolg zijn van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.
Aangezien, bijvoorbeeld als gevolg van onderhandelingen tussen de verzekeraar en de verzekeringnemer of verzekerde met betrekking tot de vraag of de schade aan de auto onder de polis gedekt is, geruime tijd voorbij kan gaan voordat duidelijk is dat de schade niet onder de polis is gedekt, behoort dit laatste in dit verband niet (mede) bepalend te zijn. Dit zou immers te zeer afbreuk doen aan de hiervoor in 3.5.1 vermelde strekking van art. 25 lid 2.
3.5.4 Uit het voorgaande volgt dat de eerste klacht van het middel terecht is voorgesteld. De termijn van een maand van art. 25 lid 2 is gaan lopen op 21 januari 2002, toen, naar in dit geding vaststaat, Hekbouw ermee bekend werd dat zich een omstandigheid voordeed, te weten dat [eiser] ten tijde van het ongeval de auto onder invloed had bestuurd en daarvoor strafrechtelijk werd vervolgd, welke aansprakelijkheid van [eiser] voor de schade op grond van art. 7:661 BW kon meebrengen. Art. 25 lid 2 bracht mee dat Hekbouw binnen een maand na dat tijdstip [eiser] schriftelijk mededeling deed van zijn voornemen tot verhaal van de schade. De bepaling verzette zich naar haar strekking niet ertegen dat Hekbouw die mededeling zou hebben gedaan onder het voorbehoud dat de schade niet zou worden vergoed door de verzekeraar.
3.5.5 De tweede klacht van het middel behoeft geen behandeling.
3.6 Het bestreden arrest kan niet in stand blijven en verwijzing zal moeten volgen teneinde de door het hof onbehandeld gelaten grieven III en IV van Hekbouw alsnog te onderzoeken.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 26 juli 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Hekbouw in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 3.155,78 in totaal, waarvan € 2.961,28 op de voet van art. 243 Rv. te voldoen aan de Griffier, en € 194,50 te voldoen aan [eiser].
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, A. Hammerstein en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 12 januari 2007.