Hoge Raad, 13-03-2007, AZ4109, 01531/06
Hoge Raad, 13-03-2007, AZ4109, 01531/06
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 maart 2007
- Datum publicatie
- 14 maart 2007
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2007:AZ4109
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ4109
- Zaaknummer
- 01531/06
Inhoudsindicatie
1. Motivering oplegging ISD-maatregel. 2 Advies ex art. 38m.1 Sr. Ad 1. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR LJN AY8975. Het hof heeft o.g.v. het Uittreksel uit de Justitiële documentatie vastgesteld dat verdachte in de 5 jaren voorafgaand aan de bewezenverklaarde feiten ten minste 3 maal wegens een misdrijf is veroordeeld tot een vrijheidsbenemende sanctie. Het hof heeft evenwel in de motivering van de maatregel niet tot uitdrukking gebracht dat die 3 veroordelingen t.t.v. de bewezenverklaarde feiten geheel waren tenuitvoergelegd. Het middel klaagt daarover terecht. Tot cassatie behoeft dit niet te leiden. Blijkens het pv van de terechtzitting in appel heeft verdachte aldaar verklaard “ik heb alle straffen die ik heb gekregen uitgezeten”. Daaruit volgt dat het hof zich ervan heeft vergewist dat aan de desbetreffende voorwaarde voor de oplegging van de maatregel was voldaan en dat dus de hier in aanmerking komende veroordelingen waren tenuitvoergelegd. De stukken behelzen niets waaraan een vermoeden van het tegendeel zou kunnen worden ontleend, terwijl voorts uit genoemd pv niet blijkt dat de raadsman van verdachte – nadat door de AG oplegging van de maatregel was gevorderd – heeft aangevoerd dat de desbetreffende voorwaarde niet was vervuld. Ad 2. De opvatting dat van een advies a.b.i. art. 38m.1 Sr slechts sprake kan zijn als daarbij is gevoegd een zogenaamde RISc-rapportage, vindt geen steun in het recht.
Uitspraak
13 maart 2007
Strafkamer
nr. 01531/06
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 1 maart 2006, nummer 24/002005-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in het Huis van Bewaring te Groningen.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Groningen van 24 november 2005 - aan de verdachte ter zake van "diefstal" de maatregel opgelegd tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.C. van Linde, advocaat te Groningen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof onvoldoende tot uitdrukking heeft gebracht dat is voldaan aan de vereisten voor oplegging van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders als neergelegd in art. 38m Sr.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 29 september 2005, in de gemeente Groningen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een steekkar en een hoeveelheid lood, toebehorende aan een ander of anderen dan aan verdachte."
3.2.2. De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van de oplegging van de maatregel, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Motivering van de op te leggen maatregel
Het hof heeft gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feit, de omstandigheden waaronder dit is gepleegd en de persoon van verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het navolgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan diefstal van een steekkar en een hoeveelheid lood. Aldus heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Blijkens een verdachte betreffend uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 21 december 2005 is verdachte in de vijf jaren voorafgaande aan het onderhavige feit tenminste driemaal ter zake van een misdrijf tot een vrijheidsbenemende sanctie veroordeeld. Uit voornoemd documentatie-register blijkt namelijk dat verdachte zich zeer regelmatig schuldig maakt aan met name vermogensdelicten. Deze feiten veroorzaken grote overlast voor de samenleving en brengen schade toe aan de direct getroffenen. Uit de rapportage van de Verslavingszorg Noord Nederland d.d. 7 november 2005 (waarin de inhoud van een voorlichtingsrapport d.d. 21 november 2004 mede wordt beschouwd) blijkt onder meer dat het risico dat verdachte zal recidiveren als hoog moet worden ingeschat. Er dient derhalve ernstig rekening mee te worden gehouden dat verdachte wederom een misdrijf zal begaan. Uit het hiervoor genoemde rapport van de Verslavingszorg Noord Nederland blijkt onder meer:
[Verdachte] is een man met een forse verslavingsgeschiedenis. Hij gebruikt problematisch methadon, benzodiazepinen en cocaïne. Het lukt betrokkene niet om abstinent te blijven van bovenstaande middelen. Verder heeft [verdachte] problemen op alle leefgebieden. [Verdachte] komt zeer frequent met justitie in aanraking en de hulpverleningstrajecten (gericht op het doorbreken van de verslavingsproblematiek) zijn in het verleden niet afgemaakt. (...) Tevens kunnen wij ons niet aan de indruk onttrekken dat verdere pogingen binnen verslavingsklinieken niet tot blijvend resultaat zullen leiden. Naar onze mening is een ambulant reclasseringstraject met betrokkene niet haalbaar. (...) [Verdachte] heeft in het verleden weinig onderwijs genoten en hij heeft weinig tot geen arbeidsverleden opgebouwd. Betrokkene heeft niets anders in zijn leven dan het gebruiken van drugs. (...) [Verdachte] heeft geen 'gezond netwerk'. Hij heeft alleen kennissen in de verslavingsscene. [Verdachte] verkeert in een sociaal isolement. (...) Betrokkene heeft geen inzicht in zijn delictgedrag noch in de motieven, hij legt geen oorzaak-gevolg relaties en heeft geen zelfinzicht. (...) Naar onze mening is recidivekans en de daarmee samenhangende maatschappelijke overlast hoog indien betrokkene geen wijzigingen aan zal brengen in zijn huidige bestaan. Om de motivatie van [verdachte] te vergroten is het noodzakelijk dat hij uitzicht krijgt op een verbetering van zijn persoonlijke situatie. Een ISD-maatregel zou de op dit moment ontbrekende motivatie kunnen activeren. Tijdens een ISD-maatregel zou betrokkene kunnen afbouwen van zijn medicatie wat zijn kansen voor deelname aan een klinisch behandeltraject doet vergroten. (...) Voor een klinisch behandeltraject zijn voldoende mogelijkheden tijdens een ISD-maatregel. Wij adviseren tot het opleggen van een ISD-maatregel.
Het hof neemt de opvatting met betrekking tot de recidivekans en het advies vanuit genoemd rapport over en maakt die tot de zijne.
Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat de veiligheid van goederen de oplegging van de maatregel eist.
Het hof zal verdachte de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de maximale termijn van twee jaren opleggen. Gelet op de inhoud van voornoemd voorlichtingsrapport is niet te verwachten is dat de hardnekkige problematiek van verdachte kan worden behandeld binnen een kortere termijn dan de maximale duur van de maatregel. Derhalve zal het hof de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht niet in mindering brengen op de duur van de maatregel.
3.3. Art. 38m, eerste lid, Sr luidt als volgt:
"De rechter kan op vordering van het openbaar ministerie de maatregel opleggen tot plaatsing van een verdachte in een inrichting voor stelselmatige daders, indien:
1°. het door de verdachte begane feit een misdrijf betreft waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten;
2°. de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit ten minste driemaal wegens een misdrijf onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een vrijheidsbeperkende maatregel of een taakstraf is veroordeeld, het feit is begaan na tenuitvoerlegging van deze straffen of maatregelen en er voorts ernstig rekening
mede moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan, en
3°. de veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel eist."
3.4. Voor de oplegging van de maatregel ISD is ingevolge art. 38m, eerste lid onder 2º, Sr vereist dat de verdachte in een periode van vijf jaren voorafgaande aan het feit waarvoor die maatregel wordt opgelegd, ten minste drie maal wegens een misdrijf onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een vrijheidsbeperkende maatregel of een taakstraf is veroordeeld, en dat het feit is begaan nadat in ieder geval die drie veroordelingen geheel ten uitvoer zijn gelegd.
3.5. De rechter die de in art. 38m Sr bedoelde maatregel oplegt, zal in de motivering van zijn beslissing ervan blijk dienen te geven zich ervan te hebben vergewist dat aan alle in die bepaling gestelde voorwaarden is voldaan. Meer in het bijzonder zal hij met zoveel woorden tot uitdrukking dienen te brengen dat de voorwaarden als bedoeld in het eerste lid onder 2º en 3º zijn vervuld (vgl. HR 14 november 2006, LJN AY8975).
3.6. Uit de hiervoor onder 3.2.2 weergegeven overweging blijkt dat het Hof op grond van het Uittreksel uit de Justitiële documentatie heeft vastgesteld dat de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan de bewezenverklaarde feiten ten minste drie maal wegens een misdrijf is veroordeeld tot een vrijheidsbenemende sanctie. Het Hof heeft evenwel in de motivering van de maatregel niet tot uitdrukking gebracht dat die drie veroordelingen ten tijde van de bewezenverklaarde feiten geheel waren tenuitvoergelegd. Het middel klaagt daarover terecht.
Tot cassatie behoeft dit niet te leiden, op grond van het navolgende. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte aldaar verklaard "ik heb alle straffen die ik heb gekregen uitgezeten". Daaruit volgt dat het Hof zich ervan heeft vergewist dat aan de desbetreffende voorwaarde voor de oplegging van de maatregel was voldaan en dat dus de hier in aanmerking komende veroordelingen waren tenuitvoer-gelegd. De stukken behelzen niets waaraan een vermoeden van het tegendeel zou kunnen worden ontleend, terwijl voorts uit genoemd proces-verbaal niet blijkt dat de raadsman van de verdachte - nadat door de Advocaat-Generaal oplegging van de maatregel was gevorderd - heeft aangevoerd dat de desbetreffende voorwaarde niet was vervuld.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof het verweer dat slechts sprake is van een advies in de zin van art. 38m, vierde lid, Sr indien bij de stukken een aan het advies ten grondslag liggende zogenaamd RISc-rapport is gevoegd, ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
4.2. Het Hof heeft bedoeld verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft ter zitting betoogd dat het hof niet kan komen tot het opleggen van de ISD-maatregel omdat de rapportage omtrent de persoon van verdachte door de Verslavingszorg Noord Nederland niet gezien kan worden als 'advies' in de zin van artikel 38m, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, nu daarbij geen RISc-rapportage is gevoegd.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. De tekst van artikel 38m, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, luidt, voor zover hier van belang: De rechter legt de maatregel slechts op, nadat hij een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van de maatregel heeft doen overleggen. Uit de wettekst, noch uit de toelichting daarop volgt dat de RISc-rapportage aan de rechter dient te worden overgelegd. De RISc (de afkorting voor Recidive Inschattings Schalen) rapportage is slechts een onderzoeksinstrument ten behoeve van de reclassering die (mede) met behulp van dit instrument tot een schriftelijk advies kan komen. Dit instrument wordt onder andere gebruikt als basis voor voorlichtingsrapportage, maar ook voor de diagnose voor mogelijke behandeling van de onderzochte persoon. De wetgever is ervan uitgegaan dat deze methode van diagnostiek een geschikte methode is om de in artikel 38m vereiste informatie te verkrijgen omtrent mogelijke interventies in het kader van de ISD-maatregel.
Het is niet noodzakelijk dat het RISc-rapport zelf
- als voorwaarde voor het opleggen van de ISD-maatregel - aan de rechter wordt overgelegd.
Het in artikel 38m, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht genoemde advies zal vanzelfsprekend moeten voldoen aan de eisen die daar zijn gesteld en het advies zal - zolang de reclassering de methode RISc gebruikt als instrument van diagnostiek - doorgaans langs de lijnen van deze methode opgesteld en controleerbaar zijn. Een dergelijk advies is in casu voorhanden in de vorm van het voorlichtingsrapport van de Verslavingszorg Noord Nederland d.d. 7 november 2005. Daarin wordt onder meer uitgebreid stilgestaan bij verdachtes verslavings- en hulpverleningsgeschiedenis, de bij de verdachte bestaande criminogene factoren en de mogelijke interventies in het kader van een eventueel op te leggen ISD-maatregel. Het verweer wordt derhalve verworpen."
4.3. Het oordeel van het Hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Voor zover aan het middel ten grondslag ligt de opvatting dat van een advies als bedoeld in art. 38m, eerste lid, Sr slechts sprake kan zijn als daarbij is gevoegd een zogenaamde RISc-rapportage, vindt het geen steun in het recht. De klacht faalt derhalve.
5. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel, J.W. Ilsink, J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 13 maart 2007.