Hoge Raad, 06-02-2007, AZ4755, 03537/05
Hoge Raad, 06-02-2007, AZ4755, 03537/05
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 6 februari 2007
- Datum publicatie
- 6 februari 2007
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2007:AZ4755
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ4755
- Zaaknummer
- 03537/05
Inhoudsindicatie
Verdachtes rijbewijs is weliswaar ingevorderd geweest, maar vervolgens niet door de OvJ ingehouden ex art. 164 WVW 1994. Kennelijk abusievelijk spreekt het hof in zijn beslissing van “ingehouden” i.p.v. “ingevorderd”. HR leest verbeterd. Het middel strekt ten betoge dat het hof meer dan 10 dagen in mindering had moeten brengen op de duur van de opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid. Dat betoog faalt, nu van inhouding van het rijbewijs ex art. 164 WVW 1994 geen sprake is geweest.
Uitspraak
6 februari 2007
Strafkamer
nr. 03537/05
KM/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 november 2005, nummer 22/002835-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 29 juli 2002 - de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 8, tweede lid aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een geldboete van vierhonderd euro, subsidiair acht dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met aftrek van tien dagen.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.J.M. Vélu, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat onbegrijpelijk is de door het Hof verleende vermindering van de duur van de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd gedurende welke het rijbewijs van de veroordeelde ingevolge art. 164 WVW 1994 vóór het tijdstip waarop de bijkomende straf ingaat, ingevorderd of ingehouden is geweest.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 01 juli 2001 te Delft als bestuurder van een voertuig, (auto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 740 microgram, alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn."
3.2.2. Aan de verdachte zijn de straffen opgelegd als hiervoor onder 1 vermeld. Het arrest houdt, voor zover hier van belang, voorts het volgende in:
"Bepaalt dat de duur van de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen bij de tenuitvoerlegging van deze bijkomende straf wordt verminderd met de tijd gedurende welke het rijbewijs ingevolge art. 164 van de Wegenverkeerswet ingehouden is geweest, welke door de voorzitter wordt vastgesteld op 10 dagen."
3.3. Art. 164 WVW 1994 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"1. Op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdelen a en b, bedoelde personen is de bestuurder van een motorrijtuig, tegen wie door een van die personen proces-verbaal wordt opgemaakt ter zake van overtreding van een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift, verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs dan wel het hem door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs en, indien hem daar een internationaal rijbewijs is afgegeven, dat bewijs.
2. De in het eerste lid bedoelde vordering wordt gedaan in geval van overtreding van:
a. artikel 8, indien bij een onderzoek als bedoeld in het tweede lid, van die bepaling blijkt of, bij ontbreken van een dergelijk onderzoek, een ernstig vermoeden bestaat dat het alcoholgehalte van de adem van de bestuurder hoger is dan 570 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, onderscheidenlijk het alcoholgehalte van het bloed van de bestuurder hoger blijkt te zijn dan 1,3 milligram alcohol per milliliter bloed;
(...)
4. De ingevorderde bewijzen worden tegelijk met het proces-verbaal onverwijld opgezonden aan de officier van justitie. De officier van justitie is bevoegd de ingevorderde bewijzen onder zich te houden totdat de rechterlijke uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan of, indien bij de uitspraak de bestuurder de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuig onvoorwaardelijk is ontzegd, tot het tijdstip waarop de ontzegging is verstreken, indien:
a. bij het in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde onderzoek is gebleken of, bij ontbreken van een dergelijk onderzoek, een ernstig vermoeden bestaat dat het alcoholgehalte van de adem van de bestuurder hoger was dan 785 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, onderscheidenlijk het alcoholgehalte van het bloed van de bestuurder hoger blijkt te zijn dan 1,8 milligram alcohol per milliliter bloed;
(...)
6. Indien de officier van justitie binnen tien dagen na de dag van invordering niet gebruik maakt van de in het vierde lid bedoelde bevoegdheid, geeft hij de ingevorderde bewijzen onverwijld terug aan de houder. Teruggave vindt eveneens plaats, indien ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de houder in geval van veroordeling geen onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen zal worden opgelegd, dan wel geen onvoorwaardelijke ontzegging van langere duur dan de tijd gedurende welke de bewijzen zijn ingevorderd of ingehouden geweest, of indien het onderzoek van de zaak op de terechtzitting niet binnen zes maanden na de dag van invordering is aangevangen."
Art. 179, zesde lid, WVW 1994 luidt als volgt:
"Bij het opleggen van de bijkomende straf, bedoeld in het eerste tot en met het vijfde lid, wordt de tijd gedurende welke het rijbewijs van de veroordeelde ingevolge artikel 164 vóór het tijdstip waarop de bijkomende straf ingaat, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van die straf geheel in mindering gebracht."
3.4. De stukken van het geding houden in dat het rijbewijs van de verdachte op 1 juli 2001 is ingevorderd en door de verdachte is overgegeven. Op 2 juli 2001 heeft de Officier van Justitie beslist dat het rijbewijs aan de verdachte diende te worden teruggegeven.
3.5. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in:
"De raadsman voert het woord tot verdediging - zakelijk weergegeven -:
"De brief d.d. 3 juli 2001 gericht aan de verdachte met de mededeling dat hij zijn rijbewijs weer kon ophalen is gestuurd naar het verkeerde adres, te weten [a-straat 1] in plaats van [2]!
Ik verzoek u rekening te houden met het tijdsverloop en bepleit een geldboete en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid."
3.6. Uit hetgeen hiervoor onder 3.4 is overwogen kan bezwaarlijk anders volgen dan dat het rijbewijs van de verdachte weliswaar is ingevorderd geweest, maar vervolgens niet door de Officier van Justitie is ingehouden in de zin van art. 164 WVW 1994. Kennelijk abusievelijk spreekt het Hof in de hiervoor onder 3.2.2 weergegeven beslissing van "ingehouden" in plaats van "ingevorderd". De Hoge Raad leest de desbetreffende beslissing aldus verbeterd.
3.7. Het middel strekt blijkens de toelichting ten betoge dat het Hof meer dan 10 dagen in mindering had moeten brengen op de duur van de opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid. Dat betoog faalt, nu van inhouding van het rijbewijs in de zin van art. 164 WVW 1994 geen sprake is geweest. De in hoger beroep aangevoerde omstandigheid dat de brief waarbij de beslissing tot teruggave van het rijbewijs aan de verdachte is bekend gemaakt aan een onjuist adres zou zijn gezonden, maakt dat niet anders.
3.8. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 6 februari 2007.