Hoge Raad, 30-03-2007, AZ5448, R06/084HR
Hoge Raad, 30-03-2007, AZ5448, R06/084HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 30 maart 2007
- Datum publicatie
- 30 maart 2007
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2007:AZ5448
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ5448
- Zaaknummer
- R06/084HR
Inhoudsindicatie
Arbeidsongeschiktheidsverzekering. Verzoek van arbeidsongeschiktheidsverzekaar tot gelasten voorlopig psychiatrisch deskundigenonderzoek. Toepasselijkheid van de door het hof vooropgestelde, in de jurisprudentie van de Hoge Raad aanvaarde, gronden voor afwijzing van een dergelijk verzoek.
Uitspraak
30 maart 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/084HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
AEGON SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 21 oktober 2005 ter griffie van het gerechtshof te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: Aegon - zich gewend tot het hof en verzocht een voorlopig deskundigenbericht te bevelen in de aanhangige procedure bij het hof tussen Aegon en verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - onder rekestnummer 05/1254.
[Verweerder] heeft het verzoek bestreden.
Het hof heeft bij beschikking van 11 april 2006 het verzoek afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft Aegon beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in cassatie om het volgende.
[Verweerder] heeft - als hiervoor onder 1 vermeld - in het hoofdgeding gevorderd Aegon te veroordelen tot het doen van uitkering onder de tussen partijen gesloten arbeidsongeschiktheidsverzekering, stellende dat hij vanaf 1 maart 2003 arbeidsongeschikt is geweest in de zin van de polisvoorwaarden. De rechtbank heeft deze vordering van [verweerder] gedeeltelijk toegewezen.
Aegon is van deze beslissing in hoger beroep gegaan en heeft bij het de onderhavige procedure inleidende verzoekschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 21 oktober 2005, het hof verzocht een voorlopig deskundigenbericht te bevelen omdat zij haar stellingen in het hoofdgeding in hoger beroep wilde onderbouwen en dit onderzoek nodig was in verband met twee tegenover elkaar staande verklaringen van deskundigen in eerste aanleg. Het hof heeft dit verzoek van Aegon na verweer daartegen van [verweerder] afgewezen.
3.2 In zijn thans bestreden beschikking heeft het hof terecht vooropgesteld dat een verzoek als het onderhavige kan worden afgewezen indien het in strijd is met een goede procesorde, indien misbruik gemaakt wordt van de bevoegdheid toepassing van dit middel te verlangen - bijvoorbeeld omdat verzoeker wegens onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot het uitoefenen van die bevoegdheid kan worden toegelaten - of indien het verzoek moet afstuiten op een ander zwaarwichtig geoordeeld bezwaar (rov. 6). Daarop overwoog het hof samengevat als volgt.
Vooreerst onderkende het hof dat Aegon mogelijk belang had bij het onderzoek nu de door partijen in eerste instantie overlegde psychiatrische rapporten (deels) tegenstrijdige bevindingen bevatten en de rechtbank (mede) op grond daarvan tot het voor Aegon ongunstige oordeel is gekomen dat [verweerder] vanaf 1 maart 2003 nog steeds arbeidsongeschikt is in de zin van de polisvoorwaarden. Niet uitgesloten was dat een onderzoek nieuwe informatie zou kunnen opleveren (rov. 7). Tegenover dit belang stond volgens het hof echter het belang van [verweerder] die terecht had aangevoerd dat een derde psychiatrisch onderzoek als een aantasting van zijn persoonlijke integriteit en derhalve als voor hem belastend moest worden aangemerkt; het ondergaan van meer onderzoek dan noodzakelijk kon van hem niet worden gevergd. Het hof achtte van belang dat Aegon niet de mededeling van [verweerder] had weersproken dat zij in eerste instantie achter het door haar overgelegde rapport was blijven staan en een door de rechtbank te bevelen onderzoek niet nodig had geacht. Deze proceshouding riep bij het hof de vraag op in hoeverre het werkelijk nodig was om een nieuw belastend onderzoek te bevelen, waarbij het in aanmerking nam dat het debat in hoger beroep, ondanks een voorlopig deskundigenbericht, aanleiding kon geven om alsnog nadere vragen aan een deskundige voor te leggen; dit zou nogmaals tot nader onderzoek kunnen leiden (rov. 8). Op grond van dit een en ander, en gelet op het geringe risico dat bewijs verloren zou gaan, kwam het hof tot het oordeel dat sprake was van een zodanige onevenredigheid van belangen dat Aegon in redelijkheid niet tot het uitoefenen van haar bevoegdheid kon worden toegelaten, althans dat sprake was van zodanig zwaarwichtige bezwaren dat het verzoek daarop moet afstuiten (rov. 9).
3.3 Het middel bestrijdt, onder D, de hiervoor vermelde overwegingen van het hof met een reeks van klachten die erop neerkomen dat, hoewel het hof is uitgegaan van een juiste maatstaf, deze overwegingen niet tot afwijzing van het verzoek kunnen leiden. Daaraan voegt het middel toe dat het hof heeft miskend dat Aegon in de bodemprocedure geen recht heeft op een deskundigenbericht en het bovendien aan zijn beslissing twee omstandigheden ten grondslag heeft gelegd die [verweerder] bij zijn verweer niet heeft aangevoerd.
3.4 Bij de beoordeling van deze klachten wordt vooropgesteld dat een voorlopig deskundigenonderzoek als bedoeld in art. 202 lid 2 Rv. - zoals het hof klaarblijkelijk in zijn beschikking tot uitgangspunt heeft genomen - ertoe kan dienen een partij de mogelijkheid te verschaffen aan de hand van het uit te brengen bericht zekerheid te verkrijgen omtrent de voor de beslissing van het geschil relevante feiten en omstandigheden om aldus beter te kunnen beoordelen of het raadzaam is - zoals in dit geval - de procedure in hoger beroep in het hoofdgeding voort te zetten. Verder geldt als uitgangspunt dat de aangezochte rechter in beginsel het voorlopige deskundigenonderzoek moet gelasten.
Het middel stelt de vraag aan de orde of de door het hof vooropgestelde, in de jurisprudentie van de Hoge Raad aanvaarde, afwijzingsgronden in dit geval toepassing konden vinden zoals door het hof is overwogen.
3.5 Het hof heeft zijn afwijzing van het verzoek vooral gebaseerd op het, in cassatie onbestreden, feit dat een derde psychiatrisch onderzoek voor [verweerder] een aantasting van zijn persoonlijke integriteit zou betekenen en belastend voor hem zou zijn, terwijl het ondergaan van meer onderzoek dan noodzakelijk was volgens het hof niet van [verweerder] kon worden gevergd. Daarbij heeft het hof onder ogen gezien dat een deskundigenbericht later in het hoofdgeding in hoger beroep mogelijk zou zijn, zonder een aanmerkelijk risico dat bewijs verloren zou gaan, en dat dit onderzoek dan meer zou kunnen opleveren omdat eerst moet zijn opgehelderd wat de geschilpunten tussen partijen inhouden en welke (nadere) vragen in verband hiermee aan de deskundige(n) moeten worden gesteld. Op grond hiervan moet worden aangenomen dat het hof ervan is uitgegaan dat in het hoofdgeding de stellingen en verweren van partijen, in het bijzonder die van Aegon, de vraag kunnen doen rijzen of voor nadere bewijslevering nog een deskundigenbericht nodig is, waarbij - (mede) in verband met de eisen van een behoorlijke rechtspleging - in aanmerking zal moeten worden genomen dat en waarom aan Aegon de mogelijkheid van een voorlopig deskundigenonderzoek procedure is onthouden. Aldus verstaan getuigt het oordeel van het hof dat van [verweerder] vooralsnog geen medewerking aan een voor hem belastend deskundigenonderzoek kon worden gevergd niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk en kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie verder niet op juistheid worden onderzocht.
De klachten van het middel stuiten hierop af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Aegon in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 354,49 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, A. Hammerstein, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 30 maart 2007.