Hoge Raad, 20-03-2007, AZ7078, 00762/06 E
Hoge Raad, 20-03-2007, AZ7078, 00762/06 E
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 20 maart 2007
- Datum publicatie
- 20 maart 2007
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2007:AZ7078
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ7078
- Zaaknummer
- 00762/06 E
Inhoudsindicatie
Geen schending ne bis in idem- of una via-beginsel.’s Hofs oordeel dat het OM het recht tot strafvervolging van verdachte t.z.v. 2 bewezenverklaarde feiten niet verliest door de enkele omstandigheid dat i.v.m. diezelfde feiten door de Minister van V&W telkens een dwangsom a.b.i. Afd. 5.4 Algemene wet bestuursrecht is ingevorderd, is juist en toereikend gemotiveerd. Vzv. het middel een ruimere uitleg voorstaat van het ne bis in idem-beginsel en het una via-beginsel vindt die opvatting geen steun in het recht.
Uitspraak
20 maart 2007
Strafkamer
nr. 00762/06 E
SG/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, van 1 juni 2005, nummer 22/005301-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 28 mei 2004 - de verdachte ter zake van "opzettelijke overtreding van het voorschrift gesteld bij artikel 30a van de Wet Verontreiniging oppervlaktewateren, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een geldboete van € 20.000,-.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.M. Sjöcrona, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging wegens strijd met het ne bis in idem-beginsel nu voor de tenlastegelegde feiten reeds twee verbeurde dwangsommen zijn ingevorderd, ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft verworpen.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
"zij op tijdstippen in de periode van 9 juli 2002 tot en met 23 september 2003, te Rotterdam, opzettelijk, (telkens) heeft gehandeld in strijd met voorschrift(en) verbonden aan de aan haar, verdachte, d.d. 3 september 2001, onder nummer AWU/2001.10484 I, door de Minister van Verkeer en Waterstaat, ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, verleende vergunning, voor het lozen van afvalwater op de 3e Petroleumhaven, immers heeft zij, verdachte, (telkens) afvalwater (via haar lozingsunit) op de 3e Petroleumhaven geloosd, terwijl in het effluent van de afvalwaterzuiveringsinstallatie (AWZI) waarde(n) van de parameter(s) die waren vastgesteld in artikel 4 lid 1 van eerdergenoemde vergunning werd(en) overschreden, namelijk,(zoals blijkt uit steekmonster(s) genomen door een opsporingsambtenaar/medewerker van de Directie Zuid-Holland van Rijkswaterstaat en/of een opsporingsambtenaar/medewerker van de Port of Rotterdam)
- bedroeg op 9 juli 2002 het gehalte aan onopgeloste bestanddelen (ZS) in het steekmonster 210 mg/l en
- bedroeg op 23 juli 2002 het gehalte aan onopgeloste bestanddelen (ZS) in het steekmonster 108 mg/l en
- bedroeg op 3 november 2002 het gehalte aan onopgeloste bestanddelen (ZS) in het steekmonster 117 mg/l en
- bedroeg op 13 januari 2003 het gehalte aan onopgeloste bestanddelen (ZS) in het steekmonster 867 mg/l en
- bedroeg op 20 juni 2003 het gehalte aan onopgeloste bestanddelen (ZS) in het steekmonster 72 mg/l en
- bedroeg op 23 september 2003 het gehalte aan onopgeloste bestanddelen (ZS) in het steekmonster 8160 mg/l en
- bedroeg op 23 september 2003 het gehalte aan CZV in het steekmonster 7140 mg/l en
- bedroeg op 23 september 2003 het gehalte aan som metalen in het steekmonster 4,290 mg/l."
3.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
Van de zijde van de verdachte is een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging aangezien terzake van twee tenlastegelegde feiten d.d. 23 september 2003 de vervolging in strijd is met het ne bis in idem-beginsel, zoals vervat in artikel 14 lid 7 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR). De minister van Verkeer en Waterstaat heeft namelijk telkens een dwangsom ingevorderd van de verdachte terzake. Volgens de verdediging kan derhalve het openbaar ministerie niet worden ontvangen in de vervolging van de verdachte terzake van deze feiten op de gronden die zijn weergegeven in de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 mei 2005 gehechte "pleitaantekeningen preliminair verweer".
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Voorzover de verdediging een beroep heeft gedaan op artikel 14 lid 7 van het IVBPR wordt miskend dat Nederland bij dat artikel een voorbehoud heeft gemaakt dat, voor zover hier van belang, luidt:
"The Kingdom of the Netherlands accepts this provision only insofar as no obligations arise from it further to those set out in Art. 68 Criminal Code of the Netherlands."
Dit laatste artikel heeft het oog op (één of meer) eerdere beslissingen die zijn genomen ter gelegenheid van een vervolging en niet op beslissingen die door bestuursorganen zijn genomen betreffende de invordering van administratiefrechtelijke dwangsommen. Derhalve staat de invordering van één of meer dwangsommen niet aan een strafvervolging van de verdachte in de weg. Ook overigens is er in casu rechtens geen sprake van een schending van het ne-bis-in-idem-beginsel of het una-via-beginsel (vgl. o.a. HR 30 januari 1996, DD 96.187). Voorts merkt het hof nog op dat blijkens de overgelegde last onder dwangsombeschikking (waartoe het voornemen reeds een jaar tevoren was kenbaar gemaakt) de last onder dwangsom ertoe strekt herhaling te voorkomen en te bewerkstelligen dat de lozingssituatie en bedrijfsvoering weer in overeenstemming worden gebracht met de vergunning. De dwangsom dient om uitvoering van die last te bewerkstelligen, en het verbeuren daarvan - en dus ook de invordering - betreffen alleen het niet-nakomen van de last, en vormen geen (punitieve) sanctie op de nadien geconstateerde en thans tenlastegelegde normschendingen. Het verweer dient mitsdien te worden verworpen. Wel zal het hof indien aan alle overige voorwaarden voor bestraffing zijn voldaan, de opgelegde dwangsom bij de op te leggen straf betrekken."
3.4. Voor zover het middel blijkens de toelichting de klacht bevat dat het Hof het verweer te beperkt heeft opgevat, mist het feitelijke grondslag.
3.5. 's Hofs oordeel dat het Openbaar Ministerie het recht tot strafvervolging van de verdachte ter zake van twee bewezenverklaarde feiten van 23 september 2003 niet verliest door de enkele omstandigheid dat in verband met diezelfde feiten door de Minister van Verkeer en Waterstaat telkens een dwangsom als bedoeld in Afdeling 5.4 van de Algemene Wet bestuursrecht is ingevorderd, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het middel een ruimere uitleg voorstaat van het ne bis in idem-beginsel en het una via-beginsel vindt die opvatting geen steun in het recht. Het oordeel van het Hof is ook toereikend gemotiveerd.
3.6. Het middel faalt.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend griffier D.N.I. Gjaltema, en uitgesproken op 20 maart 2007.