Hoge Raad, 05-06-2007, AZ8413, 02160/06
Hoge Raad, 05-06-2007, AZ8413, 02160/06
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 5 juni 2007
- Datum publicatie
- 6 juni 2007
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2007:AZ8413
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ8413
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2005:AT9558, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Zaaknummer
- 02160/06
Inhoudsindicatie
Rechtsbijstand. Verdachte deelt in zijn laatste woord mee dat hij zijn raadsman heeft ontslagen. ‘s Hof oordeel dat desondanks met de behandeling van de zaak kon worden doorgegaan nu verdachte op geen enkele wijze kenbaar heeft gemaakt dat hij zich met de inhoud of strekking van het pleidooi van de raadsman niet kon verenigen en evenmin te kennen heeft gegeven zich met zijn raadsman te willen verstaan dan wel om onderbreking van de zitting heeft verzocht, is niet zonder meer begrijpelijk nu blijkens het pv ter ttz verdachte, nadat de AG had gewezen op de discrepantie tussen het standpunt van de raadsman en de proceshouding van verdachte, onmiddellijk na de dupliek van zijn raadsman het woord heeft gevraagd en daartoe van de voorzitter toen niet de gelegenheid heeft gekregen. CAG: anders.
Uitspraak
5 juni 2007
Strafkamer
nr. 02160/06
IC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 juni 2005, nummer 22/003815-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Rijnmond, Huis van Bewaring "Noordsingel" te Rotterdam.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 21 juli 2004 voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 7 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1 primair "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod", 2. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 3 primair "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod", 4 primair "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", 5 primair "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod", 6 primair "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod", 7 subsidiair "medeplegen van een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden door voorwerpen en stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit" en 8. "medeplegen van een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden door zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen" veroordeeld tot twaalf jaren gevangenisstraf met verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij [A] B.V. niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, maar uitsluitend ten aanzien van de duur van de opgelegde sanctie, met zodanige vermindering van de sanctie dat de inbreuk op verdachtes recht op berechting binnen een redelijke termijn in voldoende mate wordt gecompenseerd.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof op ontoereikende gronden het onderzoek heeft voortgezet nadat de verdachte in zijn laatste woord had meegedeeld dat hij zijn toenmalig raadsman had ontslagen.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Terechtzitting van 13 juni 2005
Het onderzoek wordt hervat.
De verdachte en de raadsman van de verdachte, mr. L. de Leon, advocaat te Utrecht, zijn ter terechtzitting aanwezig. De advocaat-generaal voert het woord en leest zijn schriftelijke vordering voor.
De advocaat-generaal vordert vernietiging van het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende tot veroordeling van de verdachte terzake van het onder 1 primair, 2, 3 primair, 4 primair, 5 primair, 6 primair, 7 primair en 8 tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien jaren met aftrek van voorarrest, met beslissingen omtrent de inbeslaggenomen voorwerpen en omtrent de vordering van de benadeelde partij als vermeld in de vordering.
De advocaat-generaal legt zijn schriftelijke vordering aan het gerechtshof over.
De raadsman voert het woord tot verdediging en voert aan dat verdachte niet gezien kan worden als de leider van de criminele organisatie maar als een onderdeel daarvan en legt ter aanvulling een bericht uit een Spaanse krant over aan het hof.
De overige tenlastegelegde feiten kunnen bewezen worden geoordeeld, nu het wettig bewijsmateriaal voorhanden is, aldus de raadsman.
De raadsman bepleit een lagere straf dan door de rechtbank is opgelegd en voert aan dat een gevangenisstraf van negen jaar zijns inziens een meer passende straf is.
De advocaat-generaal voert het woord. Hij deelt mede te zijn verrast door de strekking van het pleidooi, nu daarin niet of nauwelijks wordt afgedongen op de feitelijke toedracht van de zaken in kwestie, hetgeen enigszins afwijkt van de proceshouding van de verdachte tot dusverre.
De raadsman deelt mee dat hij geen opmerkingen meer wenst te maken.
De verdachte vraagt het woord.
De voorzitter brengt de verdachte, conform eerdere aankondigingen, in herinnering dat de verdachte morgen, 14 juni 2005, de gelegenheid wordt geboden voor het laatste woord.
De voorzitter deelt mede dat het onderzoek ter terechtzitting wegens de uitgebreidheid van het onderzoek en de duur daarvan wordt onderbroken en dat de behandeling van de zaak tegen de verdachte op 14 juni 2005 te 09.30 uur zal worden voortgezet, waarbij aan de verdachte het recht zal worden gelaten het laatst te spreken.
De voorzitter zegt de raadsman en de verdachte deze datum aan.
Terechtzitting van 14 juni 2005
Het onderzoek wordt hervat.
De verdachte is ter terechtzitting aanwezig.
De raadsman van de verdachte is niet ter terechtzitting aanwezig.
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
De verdachte verklaart: ik heb mijn raadsman ontslagen, zij het nog niet feitelijk, omdat ik het totaal niet eens ben met wat hij naar voren bracht in zijn pleidooi.
Ik ben benadeeld door mijn raadsman. Ik ben de enige die echt weet hoe de zaak in elkaar steekt. Hij heeft vóór zijn pleidooi geen contact met mij gehad. Hij heeft niet met mij besproken wat hij zou aanvoeren. Het is een toegevoegde raadsman. Ik heb hem maar twee keer ontmoet. Ik heb een aantal zaken aan de raadsman uitgelegd, maar de raadsman heeft gisteren tijdens zijn pleidooi heel andere dingen aangevoerd.
Ik ben het er totaal niet mee eens dat hij een gevangenisstraf van negen jaar heeft genoemd.
De voorzitter zet uiteen dat de raadsman dit gisteren in het kader van een strafmaatverweer heeft genoemd.
De verdachte verklaart: ik ben voor hem gewoon een klant. Ik heb het idee dat hij niets van de stukken gezien heeft.
De voorzitter vraagt de verdachte of hij na de zitting nog contact heeft gehad met zijn raadsman.
De verdachte verklaart: Nee, ik was gisterenavond om 20.30 uur terug en om 07.00 uur vanochtend zat ik te wachten voor het transport naar de zitting van vandaag.
De voorzitter verzoekt de advocaat-generaal zijn standpunt te geven omtrent hetgeen de verdachte zojuist heeft verklaard.
De advocaat-generaal deelt mede dat de raadsman van de verdachte tijdens de zitting van gisteren zijn pleidooi heeft gehouden en dat de verdachte bij die gelegenheid op geen enkele wijze tot uitdrukking heeft gebracht dat hij het niet eens was met hetgeen zijn raadsman aanvoerde.
Daaraan doet niet af de omstandigheid dat hij na de repliek het woord heeft gevraagd.
Het hof onderbreekt hierop het onderzoek voor beraadslaging.
Na beraadslaging en hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter het volgende mede.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte ter terechtzitting van heden te kennen heeft gegeven niet te kunnen instemmen met hetgeen de raadsman bij pleidooi heeft aangevoerd, met name niet met de mededeling dat het tenlastegelegde bewezen kan worden geoordeeld. Het hof heeft zich afgevraagd of aan deze mededelingen van de verdachte consequenties verbonden dienen te worden en zo ja, welke. In dat pleidooi heeft het accent gelegen op het voeren van een strafmaatverweer: na een eis van de advocaat-generaal van zestien jaar gevangenisstraf heeft de raadsman onder andere te kennen gegeven dat hij, nu de tenlastegelegde feiten bewezen kunnen worden verklaard, een gevangenisstraf van negen jaar op zijn plaats vindt.
Het hof is van oordeel dat er in beginsel van moet worden uitgegaan, zolang niet van het tegendeel blijkt, dat er een vertrouwensrelatie bestaat tussen de verdachte en diens raadsman, zodanig dat hetgeen door de raadsman wordt aangevoerd kan worden beschouwd als de juiste vertolking van het standpunt van de verdachte.
Voorts kent het strafprocesrecht geen bijzondere procedure die de verdachte de mogelijkheid biedt om door de raadsman, in die hoedanigheid, ter terechtzitting verrichte handelingen of gedane mededelingen achteraf ongedaan te maken. Dit betekent dat het voorbehouden is aan het hof om vast te stellen aan de hand van zich daadwerkelijk manifesterende en derhalve kenbare feiten en omstandigheden, of zich op enig moment een breuk heeft voorgedaan in de boven aangeduide relatie om vervolgens aan de hand van die vaststelling, de alsdan noodzakelijke of eventueel verzochte beslissingen te nemen. Die feiten en omstandigheden hebben zich ten tijde van het thans door de verdachte gewraakte optreden van de raadsman dan wel onmiddellijk daarna naar het oordeel van het hof niet voorgedaan. De verdachte heeft het pleidooi van de raadsman, waarvan de strekking niet in alle opzichten ongebruikelijk was, naar 's hofs eigen waarneming onberoerd aangehoord en bij die gelegenheid op geen enkele wijze kenbaar gemaakt dat hij zich met de inhoud of strekking daarvan niet kon verenigen. De verdachte heeft bij die gelegenheid evenmin te kennen gegeven zich met zijn advocaat te willen verstaan dan wel om onderbreking van de zitting verzocht. De enkele omstandigheid dat de verdachte na de repliek van de advocaat-generaal de voorzitter het woord gevraagd heeft, zonder overigens op enigerlei wijze tot uitdrukking te brengen om welke reden, laat bovengenoemde vaststellingen onverlet. Het hof heeft in dit verband nog laten meewegen dat naar zijn waarneming ter terechtzitting houding en gedrag van de verdachte ter terechtzitting niet bepaald als timide dan wel terughoudend valt te kenschetsen.
Bovenstaande feiten en omstandigheden in aanmerking nemende, in samenhang met de omstandigheid dat het onderhavige strafproces reeds zover is gevorderd dat thans alleen nog (andermaal) het recht moet worden gelaten aan de verdachte om het laatst te spreken, is het hof van oordeel dat met de behandeling van de zaak kan worden doorgegaan.
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
De verdachte verklaart: in de Pallets-zaak had ik er totaal geen wetenschap van dat er iets in de pallets heeft gezeten.
Er zou twee miljoen in de pallets zitten. Als dat zo is dan zou ik mij niet druk maken over 15.000 sinaasappels.
In de zaak '3000 kilo' ben ik achteraf alles te weten gekomen. In Venezuela hebben ze mij benaderd. Toen ik terug was in Nederland heb ik [betrokkene 1] gebeld. Hij heeft mij toen uitgescholden. Ik heb vervolgens teruggebeld naar Colombia en heb gezegd dat ik het vermoeden had dat de drugs achterover waren gedrukt.
De Compressor-zaak heb ik bekend. Ik heb het kind willen helpen.
De zaak met de 53 pillen (feit 6) heb ik ook bekend.
Ik ben er nooit voor betaald.
In de Banarusia-zaak ben ik er vier dagen van tevoren achter gekomen hoe het zat. Ik had ontdekt dat het in de container voor [betrokkene 6] zat.
In de Palmharten-zaak ging het om een trajectplan.
Dit is de waarheid."
3.3. Blijkens zijn hiervoor onder 3.2 weergegeven motivering heeft het Hof geoordeeld dat ofschoon de verdachte niet meer werd bijgestaan door een raadsman, met de behandeling van de zaak kon worden doorgegaan op de grond dat de verdachte op geen enkele wijze kenbaar heeft gemaakt dat hij zich met de inhoud of strekking van het pleidooi van de raadsman niet kon verenigen en evenmin te kennen heeft gegeven zich met zijn raadsman te willen verstaan dan wel om onderbreking van de zitting heeft verzocht. Dat oordeel van het Hof is niet zonder meer begrijpelijk, nu blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting de verdachte, nadat de Advocaat-Generaal bij het Hof had gewezen op de discrepantie tussen het standpunt van de raadsman en de proceshouding van de verdachte, onmiddellijk na de dupliek van zijn raadsman het woord heeft gevraagd en daartoe van de voorzitter toen niet de gelegenheid heeft gekregen.
3.4. Het middel is dus terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.2. De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 1 juli 2005 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 7 augustus 2006 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
4.3. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. De rechter naar wie de zaak zal worden teruggewezen zal in geval van strafoplegging die overschrijding daarbij dienen te betrekken.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 5 juni 2007.
Mr. De Hullu is buiten staat dit arrest te ondertekenen.