Home

Hoge Raad, 13-04-2007, AZ8751, C06/081HR

Hoge Raad, 13-04-2007, AZ8751, C06/081HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 april 2007
Datum publicatie
13 april 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:AZ8751
Formele relaties
Zaaknummer
C06/081HR

Inhoudsindicatie

Overheidsaansprakelijkheid. Afgewezen schadevordering tegen de Staat van een Iranese vrouw die na vijf jaar als vluchteling is toegelaten; onrechtmatige overheidsdaad, relativiteitsvereiste ex art. 6:163 BW: toelating als vluchteling strekt niet tot bescherming van enig vermogensrechtelijk belang zoals het recht om in Nederland inkomen uit betaalde arbeid te verwerven.

Uitspraak

13 april 2007

Eerste Kamer

Nr. C06/081HR

RM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

DE STAAT (Ministerie van Justitie),

zetelende te 's-Gravenhage,

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. G. Snijders,

t e g e n

[Verweerster],

wonende te [woonplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. K. Aantjes.

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploot van 8 februari 2002 eiser tot cassatie - verder te noemen: de Staat - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en, kort gezegd, gevorderd de Staat te veroordelen aan haar te betalen: ter zake van verlies van arbeidsvermogen een vergoeding van € 26.493,13, alsmede pensioenschade, nader op te maken bij staat, smartengeld en buitengerechtelijke kosten.

De Staat heeft de vorderingen bestreden.

De rechtbank heeft bij vonnis van 16 april 2003 de vorderingen afgewezen.

Tegen dit vonnis heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.

Bij arrest van 8 december 2005 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de Staat veroordeeld tot betaling van € 20.815,-- ter zake van verlies van arbeidsvermogen, vermeerderd met de wettelijke rente, de eventueel aan [verweerster] ter zake van deze vergoeding op te leggen naheffingsaanslag(en), pensioenschade met betrekking tot de periode 1 april 1997 tot 1 januari 2000, vermeerderd met de wettelijke rente en nader op te maken bij staat. Het meer of anders gevorderde heeft het hof afgewezen.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor de Staat toegelicht door zijn advocaat en voor [verweerster] door mr. J.A. Pieters, advocaat te Utrecht.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.

De advocaat van de Staat heeft bij brief van 19 januari 2007 op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [Verweerster] is afkomstig uit Iran. Op 14 september 1994 heeft zij aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf.

(ii) Op 28 november 1994 is de aanvraag om toelating als vluchteling niet-ontvankelijk verklaard omdat [verweerster] zich niet onverwijld had gemeld bij een ambtenaar belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen, en is ook de aanvraag om een vergunning tot verblijf niet ingewilligd. Daarnaast is overwogen dat in redelijkheid geen twijfel kan bestaan dat er geen gevaar bestaat voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag en de Vreemdelingenwet. Het tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift is op 28 oktober 1996 ongegrond verklaard.

(iii) Bij uitspraak van 6 mei 1998 heeft de rechtbank de beslissing op bezwaar vernietigd. De rechtbank overwoog dat [verweerster] niet kon worden tegengeworpen dat zij zich na aankomst in Nederland niet onverwijld als asielzoeker had aangemeld. Voorts was de rechtbank van oordeel dat de beslissing niet op zorgvuldige wijze, en in strijd met art. 3:2 Awb, was voorbereid.

(iv) Bij beslissing van 16 juli 1999 is het bezwaar gegrond verklaard en is [verweerster] toegelaten als vluchteling.

(v) Per 1 januari 2000 is [verweerster] gaan werken als sterilisatieassistente tegen een bruto maandsalaris van ƒ 3.145,--. Tot die tijd ontving zij vanaf juli 1996 voor haarzelf en haar dochter RvA-verstrekkingen van in totaal € 14.031,82.

3.2 De - hiervoor onder 1 vermelde - door [verweerster] tegen de Staat ingestelde vordering strekt tot vergoeding van schade wegens verlies van arbeidsvermogen en pensioenschade alsmede tot betaling van smartengeld wegens gederfde levensvreugde. [Verweerster] heeft daartoe gesteld dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door haar pas vijf jaar na datum aanvraag de vluchtelingenstatus te geven waarop zij van meet af aan aanspraak had. De gevorderde schade stelde zij te hebben geleden omdat zij als gevolg van dat onrechtmatig handelen gedurende die periode niet in staat was de arbeidsmarkt te betreden. De Staat heeft deze vordering gemotiveerd betwist.

De rechtbank heeft het op art. 6:163 BW gebaseerde verweer van de Staat aanvaard en op deze grond de vordering tot materiële schadevergoeding afgewezen. De rechtbank was voorts van oordeel dat [verweerster] onvoldoende had gesteld om aan te nemen dat sprake is geweest van een zodanige aantasting van haar persoon, bestaande uit meer dan een psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen als gevolg van onrechtmatig handelen van de Staat, dat zij aanspraak kan maken op smartengeld.

In het door [verweerster] ingestelde hoger beroep heeft het hof, na gegrondbevinding van grief I, de vordering tot vergoeding van materiële schade gedeeltelijk toegewezen als hiervoor in 1 is vermeld en, onder verwerping van grief II, overwogen dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de vordering ter zake van smartengeld niet kon worden toegewezen. Deze laatste vordering is in cassatie niet meer aan de orde.

3.3 Het hof heeft in rov. 2.2 van het thans bestreden arrest, samengevat, geoordeeld dat de toelating als vluchteling, naast de primaire bescherming die hem moet worden geboden tegen vervolging in het land van herkomst, er (mede) toe strekt het de vluchteling mogelijk te maken een nieuw bestaan op te bouwen door hem in Nederland rechten te bieden die personen zonder verblijfsvergunning hier in beginsel niet hebben. Daartoe is onder meer in art. 17 van het Vluchtelingenverdrag het recht op het verrichten van loonvormende arbeid aan (rechtmatig verblijvende) vluchtelingen toegekend. Het recht om arbeid te verrichten is mitsdien mede een belang dat door de toelating als vluchteling wordt beschermd.

3.4 Het middel bestrijdt het hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel van het hof en treft doel.

Op zichzelf is juist dat de toelating van een vluchteling tot Nederland de vluchteling in staat stelt hier te lande een nieuw bestaan op te bouwen. Anders dan het hof heeft geoordeeld, betekent dit echter niet dat de toelating als vluchteling ertoe strekt deze in staat te stellen inkomen (uit betaalde arbeid) te verwerven. Het recht in Nederland betaalde arbeid te verrichten vloeit voort uit de toelating als vluchteling, en ontstaat pas nadat hij in Nederland als vluchteling is toegelaten. De toelating vindt plaats om humanitaire redenen, teneinde hem te beschermen tegen vervolging in het land van herkomst. Zij strekt niet tot bescherming van enig vermogensrechtelijk belang van de vluchteling. Het belang van de vluchteling om inkomen uit arbeid te kunnen verwerven speelt bij de beoordeling tot toelating als vluchteling geen rol en de Staat dient bij zijn beslissing omtrent de toelating als vluchteling hiermee geen rekening te houden. Als de Staat in het kader van de procedure tot toelating een voor die procedure geldende regel heeft geschonden, heeft de aanvrager toegang tot de rechter om deze schending te doen herstellen. Deze schending geeft in beginsel echter geen recht op vergoeding van schade als hier door [verweerster] is gevorderd.

3.5 Nu de overige oordelen van het hof steunen op hetgeen het hof in de bestreden overweging 2.2 ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen, kan de beslissing van het hof niet in stand blijven. Gelet op het vorenoverwogene had het hof tot geen ander oordeel kunnen komen dan dat grief I van [verweerster] ongegrond is, zodat het vonnis van de rechtbank had moeten worden bekrachtigd. De Hoge Raad zal daarom zelf recht doen zoals hierna volgt.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 december 2005, en opnieuw rechtdoende:

bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 16 april 2003;

veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op:

in hoger beroep € 1.779,--;

in cassatie € 791,05 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, F.B. Bakels en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 13 april 2007.