Hoge Raad, 19-06-2007, AZ9343, 02402/06
Hoge Raad, 19-06-2007, AZ9343, 02402/06
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 juni 2007
- Datum publicatie
- 19 juni 2007
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2007:AZ9343
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ9343
- Zaaknummer
- 02402/06
- Relevante informatie
- Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 287, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 288, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 322, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 410, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 418
Inhoudsindicatie
1. Regiezitting en voorlopige beslissing. 2. Art. 322.4 Sv. Ad 1. De wetgever heeft onmiskenbaar voor ogen gehad dat op een zgn. regiezitting, dus voorafgaand aan de ttz(en) waarop de zaak inhoudelijk zal worden behandeld, een definitieve beslissing wordt gegeven op verzoeken van de verdediging tot het doen oproepen van getuigen en deskundigen. Als de rechter op die regiezitting over onvoldoende gegevens meent te beschikken, ligt het niet in de rede dat hij niettemin toch in voorlopige zin een dergelijk verzoek afwijst. Nog daargelaten dat de wet een zodanige voorlopige beslissing niet kent, verdient het de voorkeur dat de rechter in een dergelijk geval de beslissing op het verzoek aanhoudt. Het Hof heeft overwogen “voorshands” van oordeel te zijn dat het verzoek tot het horen van getuigen diende te worden afgewezen. Nu niet blijkt dat het Hof een nadere beslissing op het verzoek heeft gegeven of dat het verzoek alsnog door of namens verdachte met zoveel woorden is ingetrokken, moet de voorlopige beslissing niettemin worden beschouwd als de (definitieve) beslissing op het verzoek. Ad 2. Bij de wetswijziging horen getuigen (zie hieromtrent ook HR 19 juni 2007, LJN AZ1702) is een vierde lid aan art. 322 Sv toegevoegd, waardoor beslissingen a.b.i. art. 287 of 288 Sv, inzake het horen of de oproeping van getuigen en deskundigen, in stand blijven, ook in het geval dat het onderzoek ttz opnieuw wordt aangevangen. Dit brengt mee dat i.c. in cassatie kan worden geklaagd over de afwijzing van een verzoek tot het horen van een getuige of deskundige.
Uitspraak
19 juni 2007
Strafkamer
nr. 02402/06
LBS/SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 december 2005, nummer 22/006121-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 20 april 2004 - de verdachte ter zake van 1. "opzettelijk voordeel trekken uit seksuele handelingen van een ander met een derde tegen betaling, terwijl die ander minderjarig is, gepleegd door twee of meer verenigde personen", 2. en 3. "opzettelijk voordeel trekken uit seksuele handelingen van een ander met een derde tegen betaling, gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd" veroordeeld tot 21 maanden gevangenisstraf, waarvan zeven maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H. Sytema, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ter terechtzitting van 4 april 2005 het verzoek tot het horen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen.
3.2.1. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een brief van de raadsman van 22 maart 2005 aan de Advocaat-Generaal bij het Hof, die blijkens een daarop geplaatst stempel op 23 maart 2005 bij de centrale balie van het Hof is ingekomen, en waarin de oproeping van een aantal getuigen wordt verzocht. Deze brief houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Cliënte is door het Openbaar Ministerie gedagvaard om in hoger beroep terecht te staan ter zitting van het Gerechtshof alhier van maandag 4 april a.s. te 13.50 uur. Aangezien cliënte de haar ten laste gelegde feiten ten stelligste ontkent, moge ik u verzoeken de navolgende personen als getuige voor deze zitting op te roepen, te weten:
(...)
De verdediging zal ook de getuige [getuige 2] meenemen naar de zitting teneinde hem te kunnen bevragen op genoemde identiteitskwestie.
(...)
8. [Getuige 1], wonende aan de [a-straat 1], te [woonplaats], zij had de werknaam [...].
De verdediging wenst deze getuige te bevragen over het feit dat zij volgens [betrokkene 1] en [betrokkene 2], seksueel contact zou hebben gehad met [medeverdachte 1]. Verder heb ik vernomen dat deze getuige [betrokkene 1] voornoemd destijds in Den Haag is tegengekomen met een vriend. De verdediging acht het van belang deze getuige op dit punt te bevragen, nu gesteld wordt dat [betrokkene 1] het privé-huis niet heeft kunnen en mogen verlaten."
3.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 4 april 2005 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De voorzitter deelt mede dat het heden een regiezitting betreft en dat de zaak derhalve niet inhoudelijk zal worden behandeld.
De raadsman van de medeverdachte, mr. P.J. Hoogendam, licht de verzoeken van de verdediging in de zaak tegen [medeverdachte 1] toe, die gedaan zijn bij brieven van 18 en 31 maart 2005.
Desgevraagd door de voorzitter wijst de raadsman op zijn brief van 22 maart 2005 aan de advocaat-generaal, waarin hij overeenkomstige verzoeken als mr. Hoogendam in de zaak tegen zijn cliënt deed, uiteraard met uitzondering van het verzoek zijn cliënt als getuige te horen.
(...)
De voorzitter stelt vast dat noch de advocaat-generaal noch het hof over de brief van 22 maart 2005 beschikken. Het Hof zal de gedane verzoeken als zodanig overeenkomstig de in de zaak van de medeverdachte gedane verzoeken behandelen.
(...)
Na beraadslaging en hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede dat het hof naar aanleiding van de verzoeken van de raadsman het navolgende heeft beslist.
(...)
Ook ten aanzien van de gevraagde getuigen [getuige 1] en [getuige 2] is het hof voorshands van oordeel dat de verdachte door het achterwege blijven van de oproeping en het horen als getuige redelijkerwijs niet in haar verdediging wordt geschaad;
ook deze getuigen worden mitsdien afgewezen."
3.2.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 23 november 2005, waarop het Hof anders was samengesteld en het onderzoek kennelijk opnieuw is aangevangen, houdt voor zover hier van belang het volgende in:
"Mr. Sytema, raadsman van de verdachte [medeverdachte 1] verzoekt het hof een tweetal getuigenverklaringen in het dossier van zijn cliënt te voegen. Het betreft verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] die zijn afgelegd ten kantore van de raadslieden van de verdachte [medeverdachte 1].
De raadsman van de verdachte verzoekt het hof deze getuigenverklaringen eveneens aan het dossier van zijn cliënte toe te voegen. Desgevraagd door de voorzitter deelt de advocaat-generaal mede daartegen geen bezwaar te hebben. De voorzitter deelt mede dat deze verklaringen in het dossier van verdachte zullen worden gevoegd."
3.3.1. Bij Wet van 10 november 2004, Stb. 579, tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de rechterlijke organisatie in verband met het horen van getuigen en enkele aanverwante onderwerpen, is aan art. 322 Sv een vierde lid toegevoegd. Deze wet is in werking getreden op 1 januari 2005. De dagvaarding in hoger beroep is
uitgebracht na 1 januari 2005.
Het te dezen toepasselijke art. 322, vierde lid, Sv luidt als volgt:
"Ook in het geval het onderzoek ter terechtzitting opnieuw wordt aangevangen blijven beslissingen van de rechtbank inzake de geldigheid van de uitreiking van de dagvaarding uit hoofde van artikel 278, eerste lid, beslissingen op verweren van de verdachte uit hoofde van artikel 283, eerste lid, beslissingen op vorderingen tot wijziging van de telastlegging alsmede beslissingen inzake het horen of de oproeping van getuigen of deskundigen ter terechtzitting uit hoofde van artikel 287 of artikel 288 in stand."
3.3.2. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot genoemde wet houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"2. Regiezittingen
De Nederlandse strafrechtspraktijk is in de afgelopen jaren in toenemende mate geconfronteerd met grote strafzaken. Teneinde te bevorderen dat de behandeling van deze zaken zo effectief mogelijk plaats kan vinden heeft zich in de praktijk de gewoonte ontwikkeld van de zogenaamde regiezittingen. Met deze term worden zittingen aangeduid waar, vooruitlopend op de inhoudelijke behandeling van de strafzaak, beslissingen worden genomen die voor de omvang en inrichting van die inhoudelijke behandeling van belang zijn. Daarbij valt vooral te denken aan beslissingen inzake het horen van getuigen. Daarnaast worden op deze zittingen ook wel andere beslissingen genomen, te denken valt vooral aan beslissingen inzake preliminaire verweren.
De wettelijke regeling maakt een effectief gebruik van regiezittingen thans in mindere mate mogelijk dan wenselijk is. Thans kan na een schorsing van het onderzoek ingevolge artikel 321 Sv zonder beperkingen om de oproeping van nog niet eerder opgeroepen of gehoorde getuigen en deskundigen wordt verzocht. Dat betekent dat, na een regiezitting, elke afwijzing van een verzoek om een getuige ter terechtzitting te horen opnieuw ter discussie kan worden gesteld (vgl. recentelijk HR 14 januari 2003, nr. 01 040/02, Nieuwsbrief Strafrecht 13 februari 2003). Dat komt niet wenselijk voor. Als de behandeling ter terechtzitting eenmaal is aangevangen, ligt het in de rede een nieuw of herhaald verzoek tot het horen van getuigen slechts te honoreren als de noodzakelijkheid van dat horen blijkt. Dat nu wordt door artikel 315 Sv reeds mogelijk gemaakt. Voorgesteld wordt dan ook, artikel 321 Sv te laten vervallen.
Een complicatie treedt, ook als deze wijziging wordt gerealiseerd, nog op als het onderzoek na de regiezitting door de rechtbank in gewijzigde samenstelling wordt hervat. Thans bestaat in die gevallen de verplichting het onderzoek ter terechtzitting opnieuw aan te vangen. De wet van 3 april 2003 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van de raadsheer-commissaris en enige andere onderwerpen (raadsheer-commissaris), Stb. 143 beperkt deze verplichting door in een nieuw artikel 322, derde lid, Sv mogelijk te maken dat het onderzoek ter terechtzitting bij instemming van de officier van justitie en de verdachte wordt voortgezet in de stand waarin het onderzoek zich op het tijdstip van de schorsing bevond. Bij ontbreken van instemming dient evenwel het gehele onderzoek, inclusief de beoordeling van de geldigheid van de uitreiking van de dagvaarding (artikel 278 Sv), de beoordeling van preliminaire verweren (artikel 283 Sv), alsmede de beoordeling van verzoeken in verband met het horen van getuigen of deskundigen (artikelen 287, 288 Sv) over te worden gedaan. Dat kan tot een betrekkelijk zinloze herhaling van zetten leiden. De reden om voortzetting van de behandeling in gewijzigde samenstelling van de instemming van procespartijen afhankelijk te maken, ligt daarin dat voorkomen dient te worden dat de "nieuwe" rechter tegen de wil van procespartijen informatie kan worden onthouden die voor de beoordeling van de strafzaak van belang is, en die bij een integrale nieuwe behandeling wel beschikbaar komt. Er is geen reden om bij een nieuwe behandeling ook al deze beslissingen over te doen. Daarbij kan nog aangestipt worden dat formele verweren in het pleidooi herhaald kunnen worden, en dat de rechtbank - als de noodzaak daartoe blijkt - getuigen alsnog kan oproepen. Indien de rechtbank, bijvoorbeeld naar aanleiding van opmerkingen van een rechter die in een later stadium aan de berechting gaat deelnemen, aanleiding ziet om op eerdere beslissingen terug te komen, heeft zij daar materieel dan ook mogelijkheden toe. Voorgesteld wordt een nieuw artikel 322, vierde lid, Sv waarin wordt bepaald dat de aangegeven beslissingen ook in het geval het onderzoek op de terechtzitting opnieuw wordt aangevangen in stand blijven. In dit vierde lid zijn voorts ook de beslissingen op vorderingen tot wijziging van de tenlastelegging vermeld: ook op een dergelijke vordering behoeft na de schorsing niet opnieuw te worden beslist." (Kamerstukken II 2003-2004, 29 254, nr. 3, p. 4, 5)
3.3.3. Met deze wet is dus beoogd het belang van de zogenoemde regiezittingen te benadrukken. In het bijzonder is daarbij aandacht besteed aan het gewicht dat aan op die zittingen genomen beslissingen over het horen van getuigen moet worden toegekend. Daarbij heeft de wetgever onmiskenbaar voor ogen gehad dat op een dergelijke terechtzitting, dus voorafgaand aan de terechtzitting(en) waarop de zaak inhoudelijk wordt behandeld, een definitieve beslissing wordt gegeven op de verzoeken van de verdediging tot het doen oproepen van getuigen en deskundigen.
Opmerking verdient nog dat bij deze wet tevens de art. 410 en 418 Sv zodanig zijn gewijzigd dat voor de vraag welke maatstaf dient te worden toegepast bij de beoordeling van een verzoek tot het horen van een getuige of deskundige, mede van belang is of deze reeds bij appelschriftuur is opgegeven (vgl. HR 19 juni 2007, LJN AZ1702). Ingevolge de overgangsbepaling, art. V van genoemde wet, geldt deze wijziging echter niet voor zaken zoals de onderhavige, waarin in eerste aanleg vóór
1 januari 2005 uitspraak is gedaan.
3.3.4. Gelet op het voorgaande ligt het niet in de rede dat de rechter ingeval hij ten tijde van de regiezitting over onvoldoende gegevens meent te beschikken om een verantwoorde beslissing op een dergelijk verzoek te geven, niettemin toch in voorlopige zin een dergelijk verzoek afwijst. Nog daargelaten dat de wet een zodanige voorlopige beslissing niet kent, hetgeen in voorkomende gevallen de vraag kan oproepen of over een dergelijke beslissing in hogere instantie kan worden geklaagd, verdient het ook overigens met het oog op de vereiste duidelijkheid van de verdere procesvoering de voorkeur dat de rechter in een dergelijk geval de beslissing op het verzoek aanhoudt.
3.4. Het Hof heeft overwogen "voorshands" van oordeel te zijn dat het verzoek tot het horen van de in het middel bedoelde getuigen diende te worden afgewezen. Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor onder 3.3.3 is overwogen en in aanmerking genomen dat niet blijkt dat het Hof een nadere beslissing op het verzoek heeft gegeven of dat het verzoek alsnog door of namens de verdachte met zoveel woorden is ingetrokken, moet de in het middel aangevallen en hiervoor onder 3.2.2 weergegeven beslissing, ofschoon door het Hof kennelijk als voorlopig bedoeld, niettemin worden beschouwd als de (definitieve) beslissing op het verzoek. In dit verband verdient opmerking dat de hiervoor onder 3.2.3 weergegeven gang van zaken in redelijkheid niet als een intrekking van het verzoek kan worden aangemerkt.
3.5. Ingevolge art. 322, vierde lid, Sv, welke bepaling op grond van art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing is, blijven beslissingen als bedoeld in de art. 287 of 288 Sv inzake het horen of de oproeping van getuigen en deskundigen, ook in het geval dat het onderzoek ter terechtzitting opnieuw wordt aangevangen, in stand.
Dit brengt, mede gelet op de ratio van dit artikellid zoals deze volgt uit de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis, mee dat in cassatie in beginsel kan worden geklaagd over de afwijzing van een verzoek tot het horen van een getuige of deskundige, ook al is deze beslissing gegeven op een andere terechtzitting dan die naar aanleiding waarvan de einduitspraak is gedaan.
3.6. Het bovenstaande betekent voor de onderhavige zaak dat in cassatie kan worden geklaagd over de afwijzing van de verzoeken tot het horen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] op de terechtzitting van 4 april 2005. Maatstaf voor de beoordeling van een verzoek als het onderhavige was in deze zaak ingevolge art. 288, eerste lid onder c, in
verbinding met art. 415 Sv of redelijkerwijs viel aan te nemen dat de verdachte door het afzien van de oproeping van de getuige niet in haar verdediging werd geschaad. Het Hof heeft het verzoek met toepassing van deze indertijd juiste maatstaf afgewezen. Het oordeel dat de verdachte door het achterwege blijven van de oproeping van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] redelijkerwijs niet in haar verdediging wordt geschaad, is echter zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
3.7. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.2. De verdachte heeft op 8 december 2005 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 30 augustus 2006 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. De rechter naar wie de zaak zal worden teruggewezen, zal in geval van strafoplegging die overschrijding daarbij dienen te betrekken.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het eerste en het derde middel geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, J.W. Ilsink, J. de Hullu en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 19 juni 2007.