Home

Hoge Raad, 15-05-2007, BA0491, 01246/06 B

Hoge Raad, 15-05-2007, BA0491, 01246/06 B

Inhoudsindicatie

1. Art. 552a Sv-procedure. Onmiddellijkheidsbeginsel en beginselen van behoorlijke procesorde. 2. Art. 98 Sv, verschoningrecht notaris bij doorzoeking. Zeer uitzonderlijke omstandigheden. Ad 1. De wetsgeschiedenis biedt geen steun aan de opvatting dat bij toestemming van zowel de OvJ als klager en diens raadsman, waarvan i.c. sprake is, de behandeling in raadkamer van 9-12-05 niet had mogen worden hervat in de stand waarin het onderzoek zich bevond t.t.v. de schorsing van de behandeling op 16-9-05. Niet valt immers in te zien waarom hetgeen geldt voor het onderzoek op de ttz niet ook zou gelden voor de behandeling door de raadkamer o.g.v. art. 21 e.v. Sv. De tegenovergestelde opvatting waarvan het middel uitgaat is dus onjuist. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen HR NJ 2005, 353 en HR NJ 2006, 622. De Rb heeft kennelijk tot uitgangspunt genomen dat de inbeslaggenomen voorwerpen gegevens bevatten die de verdachte als notaris zijn toevertrouwd en voorts dat hetgeen inbeslaggenomen is geen voorwerp van het strafbare feit uitmaakt of tot het begaan daarvan heeft gediend. Aldus heeft de Rb het geval voor ogen dat de notaris zich t.a.v. de inbeslaggenomen voorwerpen op zijn verschoningsrecht kan beroepen, tenzij zich zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen op grond waarvan het - door de Rb aannemelijk geachte - belang dat de waarheid aan het licht komt moet prevaleren boven het verschoningsrecht. Omtrent deze zeer uitzonderlijke omstandigheden heeft de Rb niets vastgesteld. Zij heeft weliswaar overwogen dat het belang van de waarheidsvinding aanwezig is, waarbij kennisneming van de inhoud van het inbeslaggenomene essentieel is voor de voortgang van het onderzoek, maar niet – bijv. aan de hand van de aard en de ernst van het strafbare feit waarvan klager wordt verdacht - gemotiveerd op grond waarvan dat belang moet prevaleren boven het verschoningsrecht. Het oordeel van de Rb is dan ook niet begrijpelijk. Opmerking verdient dat de rechter die moet oordelen of zich zodanige zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen, anders dan waarvan de Rb lijkt uit te gaan, niet mag volstaan met een marginale toetsing daarvan, doch zich daaromtrent aan de hand van de stukken en het onderzoek in raadkamer een eigen, zelfstandig, oordeel zal moeten vormen.

Uitspraak

15 mei 2007

Strafkamer

nr. 01246/06 B

EW/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Arnhem van 23 december 2005, nummer 05/494, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:

[klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden beschikking

De Rechtbank heeft ongegrond verklaard het door klager ingediende beklag strekkende tot teruggave aan hem van de ingeslaggenomen stukken.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze hebben mr. J.M. Sjöcrona en mr. W.J. Koops, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden beschikking zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te Arnhem.

3. Procesgang

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De klager is een notaris die wordt verdacht van een van de misdrijven van art. 225 Sr in de periode van 1 november 2004 tot en met 7 december 2004. Op 13 juli 2005 heeft de Officier van Justitie op de voet van art. 110 Sv schriftelijk gevorderd dat de Rechter-Commissaris in de Rechtbank Arnhem in het belang van het onderzoek het pand (notariskantoor) van de klager zal doorzoeken. De Rechter-Commissaris heeft de vordering toegewezen waarna op 20 juli 2005 een doorzoeking ter inbeslagneming op het kantooradres van de klager is verricht. De Rechter-Commissaris was daarbij onder andere vergezeld van de vice-voorzitter van de Ring van Notarissen. Bij die doorzoeking zijn door de Rechter-Commissaris een agenda, aantekeningen, diverse bescheiden en een diskette met daarop een bestand in beslag genomen. Deze voorwerpen zijn in een envelop gedaan, die vervolgens is verzegeld. De klager heeft geen toestemming gegeven tot doorzoeking van zijn kantoor en evenmin tot inbeslagneming van stukken. Tegen die inbeslagneming heeft de klager op de voet van art. 552a Sv een bezwaarschrift ingediend, waarop de Rechtbank - na behandeling in raadkamer op 16 september 2005 en 9 december 2005 - de bestreden beschikking heeft gegeven.

4. Beoordeling van het tweede middel

4.1. Het middel klaagt dat art. 21 Sv, het onmiddellijkheidsbeginsel en beginselen van behoorlijke procesorde zijn geschonden, doordat de beslissing niet is genomen door rechters die aan het gehele onderzoek in raadkamer hebben deelgenomen.

4.2.1. Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 16 september 2005 houdt in dat daarbij A.T.M. Vrijhoeven, als voorzitter en E.G. Smedema en E.M. Vermeulen als rechters aan de behandeling hebben deelgenomen. Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 9 december 2005 houdt, voor zover voor de beoordeling van belang, het volgende in:

"Tegenwoordig: Mr. A.T.M. Vrijhoeven, voorzitter, mr. Lely-van Goch, rechter, mr. H.W. Schmidt, rechter (...)

Aan de orde is de verdere behandeling van het op 27 juli 2005 ter griffie van deze rechtbank ingediende klaagschrift ex art. 552a van het Wetboek van Strafvordering, waarvan de aangevangen behandeling op 16 september 2005 werd geschorst.

(...)

De samenstelling van de rechtbank is thans anders dan op 16 september 2005.

Met instemming van de officier van justitie, de raadsman en klager wordt het onderzoek hervat in de stand waarin het onderzoek zich op het tijdstip van de schorsing op 16 september 2005 bevond.

De officier van justitie, klager en de raadsman verklaren desgevraagd dat zij geen op- of aanmerkingen hebben ten aanzien van het proces-verbaal van de terechtzitting van 16 september 2005.

De raadsman merkt op:

Ik heb alles nog een keer doorgenomen en ik heb eigenlijk alles al wel gezegd. Ik heb een pleitnotitie overgelegd de vorige keer. Ik heb niets toe te voegen."

4.2.2. De beschikking houdt in dat zij is gegeven door A.T.M. Vrijhoeven, als voorzitter en C. Lely-van Goch en H.W. Schmidt, als rechters.

4.3.1. Met ingang van 1 januari 2005 luidt art. 322, derde lid, Sv, welk artikel ziet op het onderzoek ter terechtzitting, als volgt:

"De rechtbank beveelt dat het onderzoek op de terechtzitting opnieuw wordt aangevangen in het geval de samenstelling van de rechtbank bij de hervatting gewijzigd is, tenzij de officier van justitie en de verdachte instemmen met hervatting in de stand waarin het onderzoek zich op het tijdstip van de schorsing bevond."

4.3.2. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 3 april 2003 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van de raadsheer-commissaris en enige andere onderwerpen (raadsheer-commissaris) houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:

"5. Verandering van samenstelling

De vraag in hoeverre de rechters die deelnemen aan de berechting gelijkelijk geïnformeerd dienen te zijn, doet zich niet alleen voor in verband met de vraag naar de deelname door rechter- of raadsheer-commissaris aan de verdere berechting. Een vergelijkbare vraag rijst in het geval waarin de samenstelling van de rechtbank gewijzigd is. Moet in dat geval het onderzoek op de zitting in alle gevallen opnieuw worden aangevangen?

De wet bevat hieromtrent thans geen duidelijke regel. In de jurisprudentie van de Hoge Raad is de gestelde vraag evenwel bevestigend beantwoord. In HR 8 oktober 1928, NJ 1929, p. 83 is uitgemaakt dat het onderzoek opnieuw moet worden aangevangen indien de samenstelling van de rechtbank een andere is geworden. Nadien is aan dat standpunt vastgehouden. De praktijk heeft evenwel moeite met deze eis in de gevallen waarin noch de rechter, noch de officier van justitie, noch de verdachte of diens raadsman op een betrekkelijk zinloze herhaling van onderzoekshandelingen (zoals het voorlezen van stukken die zich in het dossier bevinden) prijs stelt. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, derde druk, 1999, p. 585 stelt daaromtrent: "In de praktijk pleegt overigens bij opnieuw aanvangen na schorsing wegens gewijzigde samenstelling nogal eens met instemming van OM en verdachte in rap tempo te worden herhaald wat op de eerdere zitting al is gebeurd." Knigge signaleert in zijn noot onder HR 2 november 1999, NJ 2000, 347 dat met instemming van verdediging en OM al hetgeen op de voorgaande zitting is voorgevallen wel "geacht" wordt op de nadere zitting te zijn herhaald, en signaleert dat de Hoge Raad tegen deze constructie ondanks het ontbreken van een duidelijke wettelijke basis geen bezwaar lijkt te hebben.

Tegen deze achtergrond stelt het wetsvoorstel voor, in een nieuw derde lid van artikel 322 te bepalen dat het onderzoek ter terechtzitting bij gewijzigde samenstelling opnieuw wordt aangevangen, tenzij officier van justitie en verdachte instemmen met hervatting van het onderzoek in de stand waarin het onderzoek zich op het tijdstip van de schorsing bevond. Daarmee wordt enerzijds de door de Hoge Raad geformuleerde hoofdregel bevestigd, en wettelijk verankerd, en anderzijds een in de praktijk erkende en gelet op de in het geding zijnde belangen aanvaardbare beperking op deze hoofdregel aangebracht. (...) Verwezen zij in dit verband nog naar het onderzoeksproject Strafvordering 2001, waarin eveneens wordt voorgesteld de verplichting om bij wijziging van samenstelling opnieuw te beginnen te relativeren.

De regel van het voorgestelde artikel 322, derde lid, Sv, impliceert dat het de strafrechter toegestaan is mede recht te doen op basis van het onderzoek dat door andere strafrechters is verricht.

Wellicht ten overvloede kan erop worden gewezen dat het binnen het wettelijk systeem in het algemeen gesproken niet ongebruikelijk is recht te doen op basis van onderzoek van andere strafrechters. Artikel 422, eerste lid, Sv schrijft de rechter in appel zelfs voor zowel naar aanleiding van het onderzoek in hoger beroep als naar aanleiding van dat in eerste aanleg te beraadslagen. Daar kan uit worden afgeleid dat van de appelrechter verwacht mag worden dat hij op het -proces-verbaal van het- onderzoek in eerste aanleg voortbouwt en dat hij daarmee rekening houdt bij de beantwoording van de vraag naar de volledigheid van het onderzoek. Het is ook in dit licht bezien voor de hand liggend dat het de strafkamer die in gewijzigde samenstelling de terechtzitting voortzet, bij instemming van procespartijen wordt toegestaan af te zien van het opnieuw aanvangen van het onderzoek ter terechtzitting. (...)

De NVvR oordeelt positief over dit onderdeel van het wetsvoorstel. In het advies wordt gesproken van "practische winst voor de procesgang". Het OM maakt terzake geen opmerkingen. De NOvA meent, dat bij het voorstel betreffende de hervatting van het onderzoek bij verandering van samenstelling van de rechtbank sprake is van een accentverlegging ten nadele van rechtsbescherming beogende beginselen. Daarbij wordt een uitspraak van de Hoge Raad vermeld, waarin aan het onmiddellijkheidsbeginsel wordt gerefereerd.

Bij de kwalificatie van het onmiddellijkheidsbeginsel als een "rechtsbescherming beogend beginsel", dient de kanttekening te worden geplaatst, dat het onmiddellijkheidsbeginsel niet alleen de bescherming van de belangen van de verdachte dient. Het beoogt ook te voorkomen, dat de verdachte wordt vrijge-sproken op grond van informatie die niet op de terechtzitting aan de orde is geweest en daarmee kenbaar is voor partijen. Het strekt er toe, een ordentelijke rechterlijke besluitvorming te bevorderen. Het wetsvoorstel doet aan die waarborgen voor een ordentelijke rechterlijke besluitvorming op geen enkele wijze afbreuk. Aan het vereiste dat slechts informatie die op de openbare terechtzitting aan de orde is geweest, en waarvan op die grond voor de procespartijen kenbaar is dat de rechter haar in de besluitvorming kan betrekken, wordt niet getornd. Voorgesteld wordt slechts, bij de instemming van officier van justitie en verdachte niet langer verplicht te stellen dat proceshandelingen bij wijziging van de samenstelling worden herhaald, tegen de zin van alle betrokkenen. Het instemmingsvereiste garandeert dat het vereiste van de herhaling, indien en voor zover dat door de verdachte als een zijn rechten beschermend vereiste wordt beleefd, volledig in stand blijft."

(Kamerstukken II 2001-2002, 28 477, nr. 3, blz. 11-13)

4.4. De hierboven weergegeven wetsgeschiedenis biedt geen steun aan de opvatting dat in geval van toestemming van zowel de Officier van Justitie als de klager en diens raadsman - waarvan blijkens het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer als hiervoor weergegeven onder 4.2.1 hier sprake is - de behandeling in raadkamer van 9 december 2005 niet had mogen worden hervat in de stand waarin het onderzoek zich bevond ten tijde van de schorsing van de behandeling in raadkamer op 16 september 2005. Niet valt immers in te zien waarom hetgeen geldt voor het onderzoek op de terechtzitting niet ook zou gelden voor de behandeling door de raadkamer op de voet van de art. 21 e.v. Sv. De tegenovergestelde opvatting waarvan het middel uitgaat is dus onjuist.

4.5. Het middel faalt.

5. Beoordeling van het eerste middel

5.1. Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen het oordeel van de Rechtbank dat sprake is van 'zeer uitzonderlijke omstandigheden' waaronder het belang van de waarheidsvinding dient te prevaleren boven de door de klager gestelde geheimhoudingsplicht.

5.2. De Rechtbank heeft in de bestreden beschikking onder meer overwogen:

"In een procedure als de onderhavige toetst de rechtbank slechts marginaal de rechtmatigheid van het beslag en het belang van een rechtens juiste en zorgvuldige strafvordering.

(...)

Klager heeft voorts gesteld dat zijn geheimhoudingsplicht zich uitstrekt tot de in beslag genomen stukken en deze daarom niet in beslag genomen hadden mogen worden dan wel dat er van de inhoud van die stukken geen kennis mag worden genomen. De rechtbank overweegt hierover het volgende. Klager is een verschoningsgerechtigde zoals bedoeld in artikel 98 van het Wetboek van Strafvordering. Niet valt uit te sluiten dat hij een geheimhoudingsplicht heeft met betrekking tot de in beslag genomen stukken. Op grond van het eerste lid van artikel 98 van het Wetboek van Strafvordering is de bevoegdheid tot inbeslagneming bij verschoningsgerechtigden beperkt. Brieven of andere geschriften, die onder de geheimhoudingsplicht van de verschoningsgerechtigde vallen, mogen, behoudens toestemming, niet in beslag genomen worden. Het tweede lid van genoemd artikel beperkt de bevoegdheid tot doorzoeking bij verschoningsgerechtigden. De doorzoeking mag, behoudens toestemming, de geheimhoudingsplicht niet schenden en mag geen andere brieven of geschriften betreffen dan die welke - kort gezegd - in direct verband staan met het strafbare feit. Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad kan onder zeer uitzonderlijke omstandigheden het belang van de waarheidsvinding meebrengen dat de beperkingen van artikel 98, tweede lid, opzij gezet worden. Gezien de samenhang van de beide leden van artikel 98 mag aangenomen worden dat een zelfde uitzonderingssituatie zich ten aanzien van het eerste lid van artikel 98 voordoet.

De rechtbank is op basis van de stukken die zich in het dossier bevinden en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen van oordeel dat de rechter-commissaris in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de in beslag genomen stukken in een zodanig direct verband staan met de verdenking tegen klager en zijn medeverdachten, dat zij kunnen dienen om de waarheid daaromtrent aan het licht te brengen. Op basis van de informatie die door de officier van justitie ter terechtzitting is verschaft en voorts uit de stukken blijkt, is aannemelijk dat kennisneming van de inhoud van het beslag essentieel is voor de voortgang van het onderzoek, zowel ten aanzien van klager als van de medeverdachten. Dat klager heeft benadrukt dat hij in zijn verklaring bij de politie volledige opening van zaken heeft gegeven, doet daar niet aan af. Onder deze zeer uitzonderlijke omstandigheden dient het belang van de waarheidsvinding te prevaleren boven de door klager gestelde geheimhoudingsplicht."

5.3. Het verschoningsrecht van de notaris, dat onder meer in de art. 98 en 125l Sv tot uitdrukking is gekomen, is in zoverre niet absoluut dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap de notaris als zodanig is toevertrouwd - moet prevaleren boven het verschoningsrecht. Dit brengt mee dat, waar doorzoeking ter inbeslagneming bij een notaris zonder diens toestemming reeds kan plaatsvinden als het gaat om brieven en geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, die toestemming in geval van zeer uitzonderlijke omstandigheden evenmin nodig is als de doorzoeking ter inbeslagneming een verdere strekking heeft en is gericht op brieven en geschriften die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen. De beantwoording van de vraag welke omstandigheden als zeer uitzonderlijk moeten worden aangemerkt, laat zich niet in een algemene regel samenvatten. Voor het oordeel dat van zodanige omstandigheden - en derhalve van een uitzondering op de hoofdregel met betrekking tot het verschoningsrecht - sprake is, gelden zware motiveringseisen. De enkele omstandigheid dat een notaris als verdachte wordt aangemerkt is in ieder geval niet toereikend maar wel de verdenking van een ernstig strafbaar feit, zoals het vormen van een crimineel samenwerkingsverband van een notaris met bepaalde cliënten. Dan zal het belang van die cliënten dat zij ervan moeten kunnen uitgaan dat de notaris geheim houdt hetgeen zij hem in die criminele aangelegenheid hebben toevertrouwd moeten wijken voor het belang dat de waarheid aan het licht komt. In een dergelijk geval dienen het verschoningsrecht en de daarmee samenhangende beperkingen van de uitoefening van de beslag- en doorzoekingsbevoegdheden te wijken voor het belang van de strafvordering, zij het dat ook dan de inbreuk op het verschoningsrecht niet verder mag gaan dan strikt nodig is voor het aan het licht brengen van de waarheid van het desbetreffende feit, waarbij zorg moet worden betracht om te voorkomen dat de belangen van andere cliënten van de notaris dan de cliënten die betrokken zijn bij de strafbare feiten waarvan de notaris wordt verdacht, onevenredig worden getroffen (vgl. HR 14 juni 2005, NJ 2005, 353).

5.4.1. De Rechtbank heeft in haar hiervoor onder 5.2 weergegeven overwegingen kennelijk tot uitgangspunt genomen dat de inbeslaggenomen voorwerpen gegevens bevatten die de notaris als zodanig zijn toevertrouwd en voorts dat hetgeen inbeslaggenomen is geen voorwerp van het strafbare feit uitmaakt of tot het begaan daarvan heeft gediend. De Rechtbank heeft voorts aannemelijk geacht dat het hier voorwerpen betreft die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen en dat kennisneming van de inhoud essentieel is voor de voortgang van het onderzoek. Aldus heeft de Rechtbank het geval voor ogen dat de notaris zich ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen op zijn verschoningsrecht kan beroepen, tenzij zich zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen op grond waarvan het - door de Rechtbank aannemelijk geachte - belang dat de waarheid aan het licht komt moet prevaleren boven het verschoningsrecht.

5.4.2. Omtrent deze zeer uitzonderlijke omstandigheden heeft de Rechtbank niets vastgesteld. Zij heeft weliswaar overwogen, zakelijk weergegeven, dat het belang van de waarheidsvinding aanwezig is, waarbij kennisneming van de inhoud van het inbeslaggenomene essentieel is voor de voortgang van het onderzoek, maar niet - bijvoorbeeld aan de hand van de aard en de ernst van het strafbare feit waarvan de klager wordt verdacht - gemotiveerd op grond waarvan dat belang moet prevaleren boven het verschoningsrecht. Het oordeel van de Rechtbank is dan ook niet begrijpelijk.

5.4.3. Opmerking verdient dat de rechter die moet oordelen of zich zodanige zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen, anders dan waarvan de Rechtbank blijkens de eerste zin van haar vorenweergegeven overwegingen lijkt uit te gaan, niet mag volstaan met een marginale toetsing daarvan, doch zich daaromtrent aan de hand van de stukken en het onderzoek in raadkamer een eigen, zelfstandig, oordeel zal moeten vormen.

5.5. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.

6. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

7. Beslissing

Vernietigt de bestreden beschikking;

Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande beklag opnieuw wordt behandeld en afgedaan.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 mei 2007.