Hoge Raad, 24-04-2007, BA0874, 01825/06
Hoge Raad, 24-04-2007, BA0874, 01825/06
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 april 2007
- Datum publicatie
- 25 april 2007
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2007:BA0874
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA0874
- Zaaknummer
- 01825/06
Inhoudsindicatie
Bekennende verdachte, art. 359.3 Sv. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR NJ 2006, 542. Het hof, dat deels heeft volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, heeft kennelijk geoordeeld dat verdachte het bewezenverklaarde, inhoudende dat hij tezamen en in vereniging met anderen door bedreiging met geweld X heeft gedwongen tot afgifte van een zeker geldbedrag, duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend. Daarvan uitgaande moet, gelet op door verdachte ter ttz in appel afgelegde verklaringen en op hetgeen door zijn raadsman aldaar is aangevoerd (inhoudende dat verdachte 200 à 300 euro van X heeft gekregen), worden aangenomen dat het hof a.g.v. een kennelijke misslag in de bewezenverklaring een geldbedrag van € 350,- heeft opgenomen i.p.v. bewezen te verklaren dat “een geldbedrag” werd afgeperst. De HR leest de bewezenverklaring verbeterd. Aldus beschouwd is ’s hofs oordeel voldoende gemotiveerd en kon het hof in zoverre volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen.
Uitspraak
24 april 2007
Strafkamer
nr. 01825/06
IC/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 22 december 2005, nummer 20/009115-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Schie" te Rotterdam.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Breda van 25 april 2005, voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte ter zake van 1., 2. en 3. telkens opleverende "afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen" en 4. "afpersing" veroordeeld tot zes jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1]/[benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] deels toegewezen, de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4] toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld. Bovendien heeft het Hof de teruggave gelast van de inbeslaggenomen voorwerpen een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Meijers, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde feit onvoldoende met redenen is omkleed, nu uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat [benadeelde partij 4] gedwongen werd tot afgifte van € 350,- en de inhoud van de door [benadeelde partij 4] bij de politie afgelegde verklaring niet in de aanvulling op het verkorte arrest is opgenomen.
3.2. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 28 november 2004 te Breda tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [benadeelde partij 4] heeft gedwongen tot de afgifte van een geldbedrag van (ongeveer) 350 euro, toebehorende aan [benadeelde partij 1], welke bedreiging met geweld hierin bestond dat verdachte en zijn mededaders een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, op die [benadeelde partij 4] hebben gericht en daarbij die [benadeelde partij 4] de woorden hebben toegevoegd: "ik wil je geld"."
3.3. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv houdt ten aanzien van feit 1 het volgende in:
"1. De bekennende verklaring van verdachte, zowel ter terechtzitting in eerste aanleg van 11 april 2005 als ter terechtzitting in hoger beroep van 8 december 2005.
2. Het ambtsedig proces-verbaal van Regiopolitie Midden en West Brabant/District Breda/Team Prinsenbeemden, mutatienummer LJN PL2032/04-314620, d.d. 29 november 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1], agent van politie (blz. 103-106 van het proces-verbaal met nummer 05/000212), voor zover inhoudende de aangifte van [benadeelde partij 4], namens [benadeelde partij 2] te Breda.
3. Het ambtsedig proces-verbaal van de Regiopolitie Midden en West Brabant/District Breda/Team Prinsenbeemden d.d. 17 februari 2005, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1], agent van politie en [verbalisant 2], brigadier van politie (blz. 190-191 van het proces-verbaal met nummer 05/000212), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
Ik heb met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] de overval op [benadeelde partij 2] op zondag 28 november 2004 gepleegd. We liepen met z'n drieën te dwalen door de Haagse Beemden. We liepen in de buurt van [benadeelde partij 2]. We hadden alledrie geld nodig. We kwamen met z'n drieën op het idee om de overval te plegen. Ik had een zilverkeurig kunststof neppistool. [Medeverdachte 1] gaf mij zijn rode muts die ik hierna opzette.
We spraken met elkaar af dat [medeverdachte 2] op het fietspad op de uitkijk bleef staan. Hij zou ons waarschuwen wanneer er iemand zou komen. We spraken af dat [medeverdachte 1] met mij naar binnen zou gaan. We zagen niemand bij het tankstation. [Medeverdachte 2] bleef op het kruispunt van het fietspad staan ongeveer 2 meter van [benadeelde partij 2]. Hij kon het benzinestation vanaf daar zien. [Medeverdachte 1] en ik zijn naar het tankstation gelopen. We zijn samen naar binnen gegaan. Ik denk dat we afgesproken hadden dat [medeverdachte 1] de deur open zou houden. Ik heb het pistool tevoorschijn gehaald. Ik heb het pistool een paar seconden op haar gericht gehouden. Ik zei tegen haar: "Geld!". De pompbediende pakte briefgeld en legde dat in de geldschuif. Ik heb een paar keer geld gepakt en in mijn jaszak gestoken. We zijn omgedraaid en weggerend. We zijn [medeverdachte 2] later toevallig tegengekomen. [Medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] wisten allebei van te voren dat we de overval gingen plegen, we hadden het ervoor afgesproken. We hebben ongeveer 200 euro buitgemaakt. We hebben het geld met ons drieën verdeeld.
4. Het ambtsedig proces-verbaal van de Regiopolitie Midden en West Brabant/District Breda/Team Prinsenbeemden d.d. 15 februari 2005, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1], agent van politie en [verbalisant 2], brigadier van politie (blz. 53-55 van het proces-verbaal met nummer 05/000212), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [getuige 1]:
Op de dag van de overval op [benadeelde partij 2] waren [verdachte] (het hof begrijpt [verdachte]), [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] al de gehele dag bij ons aan de [a-straat 1] te Breda.
Ik zat met drie mensen die ik moest onderhouden. We hebben wel gesproken over eten stelen. [Verdachte] en ik hadden allebei geld nodig. [Medeverdachte 2], [medeverdachte 1] en [verdachte] hebben de overval met zijn drieën gepleegd. Ze zijn daar lopend heengegaan.
Ze vertelden dat ze een overval hadden gepleegd. Ze lieten zien wat ze buitgemaakt hadden. Dit was ongeveer twee à driehonderd euro in papiergeld en een beetje los geld. [Medeverdachte 2] vertelde dat hij buiten het tankstation op hun had gewacht. [Medeverdachte 2] wist dat [medeverdachte 1] en [verdachte] [benadeelde partij 2] gingen overvallen. [Medeverdachte 2] vertelde dat hij was gaan rennen. Ze vertelden dat [medeverdachte 2] te langzaam was met rennen. Ze vertelden dat het de bedoeling was dat [medeverdachte 1] bij de deur zou wachten zodat de deur niet dicht kon en [verdachte] naar binnen zou gaan."
3.4.1. Het hiervoor onder 3.3 sub 1 bedoelde proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 11 april 2005 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De verdachte verklaart, zakelijk weergegeven, het volgende:
Ten aanzien van feit 1:
Op 28 november 2004 was ik samen met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] bij [getuige 1]. Ik had bij haar een neppistool liggen. Zij wilde dat pistool graag zien. Het was een pistool voor de sier. Het zag er een beetje als echt uit.
Dat wilde ik mee naar huis nemen. Wij zijn lopend naar huis gegaan. Met z'n drieën kwamen wij toen op het idee een overval op [benadeelde partij 2] te Breda te plegen. Wij waren toen al bij het tankstation. Ik heb met [medeverdachte 2] van jas gewisseld. [Medeverdachte 1] gaf mij zijn muts. Ik weet niet meer welke broek ik droeg. [Medeverdachte 2] bleef op het fietspad staan. [Medeverdachte 1] en ik zijn samen naar het tankstation gelopen. Hij zei: Ik houd de deur wel voor je open. Dat hadden wij zo afgesproken. Ik richtte het pistool op de medewerkster van het tankstation en heb om geld gevraagd. Ik kreeg tussen de 200 en 300 euro. Toen zijn wij weggerend naar het huis van [getuige 1]. Daar hebben wij de buit verdeeld. Ieder kreeg circa 75 euro. Ik heb aan [getuige 1] verteld wat we gedaan hebben. [Medeverdachte 2] was al eerder weggerend. Hij was toen verdwaald in de Haagse Beemden. Hij is toen ook naar het huis van [getuige 1] gegaan.
Ik heb geen contact opgenomen met het slachtoffer. Ik wist niet dat dit kon. Ik heb spijt van het plegen van die overval. Ik wil mijn excuus aanbieden.
(...)
De raadsman voert het woord tot verdediging. Hij verklaart, zakelijk weergeven:
(...)
Het eerste feit kan bewezen worden verklaard."
3.4.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 oktober 2005 houdt onder meer het volgende in:
"De verdachte, door de voorzitter ondervraagd, verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt.
Het klopt dat ik op 28 november 2004 samen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] een overval heb gepleegd op [benadeelde partij 2] te Breda. Ik richtte daarbij een namaakpistool op de medewerkster van het tankstation en heb haar toegevoegd: "Ik wil je geld". Ik kreeg daarop een bedrag van 200 à 300 euro van haar."
3.4.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 december 2005 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van het proces-verbaal ter terechtzitting van 13 oktober 2005 voor zover inhoudende de door verdachte afgelegde verklaring.
De verdachte beaamt te hebben verklaard zoals zojuist door de voorzitter is voorgehouden."
3.4.4. Voorts houdt dit proces-verbaal in dat de raadsman van de verdachte aldaar het woord tot verdediging heeft gevoerd en heeft gepleit overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnota, die als herhaald en ingelast wordt beschouwd. Deze pleitnota houdt onder meer het volgende in:
"Feit 1: overval op [benadeelde partij 2] te Breda d.d. 28 november 2004
Cliënt heeft dit feit bekend zodat de rechtbank op goede gronden tot een bewezenverklaring van dit aan cliënt ten laste gelegde feit is gekomen."
3.5. Art. 359, derde lid, Sv luidt als volgt:
"De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, kan een opgave van bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit."
3.6. In het licht van de wetsgeschiedenis moet art. 359, derde lid, Sv aldus worden verstaan dat slechts kan worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen indien de verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, tenzij sprake is van de - zich hier niet voordoende - aan het slot van die bepaling genoemde gevallen. De beantwoording van de vraag of de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend in de zin van genoemde bepaling, is mede afhankelijk van de - in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid te toetsen - uitleg door de feitenrechter van de door de verdachte afgelegde verklaring (vgl. HR 26 september 2006, LJN AX5776, NJ 2006, 542).
3.7. Het Hof, dat deels heeft volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, heeft kennelijk geoordeeld dat de verdachte het onder 1 bewezenverklaarde, inhoudende dat - kort gezegd - hij tezamen en in vereniging met anderen door bedreiging met geweld [benadeelde partij 4] heeft gedwongen tot de afgifte van een zeker geldbedrag, duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend. Daarvan uitgaande moet, gelet op de - hiervoor onder 3.4 weergegeven - door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaringen en op hetgeen door zijn raadsman aldaar is aangevoerd, worden aangenomen dat het Hof als gevolg van een kennelijke misslag in de bewezenverklaring een geldbedrag van € 350,- heeft opgenomen in plaats van bewezen te verklaren dat "een geldbedrag" werd afgeperst. De Hoge Raad leest de bewezenverklaring met verbetering van deze misslag. Aldus beschouwd is 's Hofs oordeel voldoende gemotiveerd en kon het Hof in zoverre volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen.
3.8. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 24 april 2007.