Hoge Raad, 25-05-2007, BA3017, C06/128HR
Hoge Raad, 25-05-2007, BA3017, C06/128HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 mei 2007
- Datum publicatie
- 25 mei 2007
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2007:BA3017
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA3017
- Zaaknummer
- C06/128HR
Inhoudsindicatie
Werkgeversaansprakelijkheid. Schadevordering van werkneemster na val van podium ondanks waarschuwing en aanwezigheid van trapje; omvang van door werkgever jegens een verstandelijk gehandicapte werknemer te betrachten zorgplicht, extra inspanning tot geven van aanwijzingen, instructies of waarschuwingen?; stelplicht- en bewijslast; bevrijdend verweer van de werkgever, eisen te stellen aan motivering van de betwisting door de werknemer.
Uitspraak
25 mei 2007
Eerste Kamer
Nr. C06/128HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. S.F. Sagel,
t e g e n
STICHTING UTRECHTSE JEUGDHUIZEN LEGER DES HEILS,
gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploot van 15 oktober 2003 verweerster in cassatie - verder te noemen: het Leger des Heils - gedagvaard voor de rechtbank Utrecht, sector kanton, en, voorzover in cassatie van belang, gevorderd voor recht te verklaren dat het Leger des Heils jegens [eiseres] aansprakelijk is voor de schade die zij heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van het haar op 19 januari 2000 overkomen bedrijfsongeval, alsmede veroordeling van het Leger des Heils aan haar die schade, nader op te maken bij staat te vergoeden.
Het Leger des Heils heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 28 april 2004 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 19 januari 2006 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Leger des Heils heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, uitspreken van de gevraagde verklaring voor recht en verwijzing voor de behandeling van de nog openstaande geschilpunten.
De advocaat van het Leger des Heils heeft bij brief van 2 maart 2007 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres] is sinds 1 oktober 1973 in dienst van het Leger des Heils als medewerkster huishoudelijke dienst. Zij is verstandelijk gehandicapt en woont zelfstandig.
(ii) Op of omstreeks 18 januari 2000 is [eiseres] tijdens het verrichten van haar werkzaamheden gevallen bij het afstappen van het podium in de recreatiezaal. Naar het in cassatie niet bestreden oordeel van het hof bevond zich ten tijde van het ongeval een trapje aan de rechterkant van het podium en hebben twee medewerkers van het Leger des Heils, [betrokkene 1] en [betrokkene 2], [eiseres] op het moment dat zij van het podium wilde afstappen gewaarschuwd en gewezen op het trapje.
(iii) Door de val brak [eiseres] haar rechterkuitbeen en scheurde zij haar rechterenkelband. Als gevolg daarvan is zij tot juli 2000 geheel arbeidsongeschikt geweest. Nadien is zij geleidelijk gedeeltelijk gereïntegreerd in haar eigen functie en met ingang van 1 augustus 2002 verricht zij voor 17,5 uur per week aangepaste werkzaamheden.
3.2 [Eiseres] acht het Leger des Heils, als haar werkgever ten tijde van het ongeval, op grond van art. 7:658 BW aansprakelijk voor de schade die zij als gevolg van het ongeval heeft geleden en lijdt. Zij vordert daarom in dit geding van het Leger des Heils vergoeding van die schade.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 28 april 2004 de vordering afgewezen en het hof heeft bij het bestreden arrest dat vonnis bekrachtigd.
3.3 Het middel stelt twee vragen aan de orde, te weten in onderdeel 1 op wie de bewijslast rust ter zake van de stelling van [eiseres] dat het trapje zodanig onveilig was dat zij redelijke gronden had om dat niet te gebruiken (daarop wordt hierna in 3.4 ingegaan), en in onderdeel 2 of, gelet op de verstandelijke handicap van [eiseres], van het Leger des Heils een extra inspanning - met name in de vorm van specifieke aanwijzingen, instructies of waarschuwingen aan [eiseres] - vereist was ten aanzien van zijn uit art. 7:658 lid 1 BW voortvloeiende zorgplicht om er op toe te zien dat [eiseres] bij het verlaten van het podium zou gebruik maken van het trapje (daarop wordt hierna in 3.5 ingegaan).
3.4.1 Met betrekking tot de eerste hiervoor in 3.3 geformuleerde vraag heeft het hof in rov. 3.3 het volgende overwogen. Het lag op de weg van [eiseres] om haar stelling dat het trapje onveilig was, toe te lichten en voorts om te concretiseren waarom het zó onveilig was dat zij het niet behoefde te gebruiken. Zij heeft zich terzake uitsluitend beroepen op een rapport van TNO, maar dat volstaat niet, nu niet is gesteld of gebleken dat de rapporteurs van TNO zelf het trapje hebben onderzocht of ter plaatse onderzoek hebben verricht. Aangezien [eiseres] haar stelling onvoldoende heeft toegelicht, komt haar bewijsaanbod niet aan de orde.
3.4.2 De eerste klacht van onderdeel 1 houdt in dat het hof heeft miskend dat in een geval als het onderhavige op grond van art. 7:658 lid 2 op het Leger des Heils de stelplicht en bewijslast rustte met betrekking tot de nakoming van zijn in het eerste lid van dat artikel verankerde zorgplicht en dat het niet aan [eiseres] was om te stellen en te bewijzen dat het trapje onveilig was, maar aan het Leger des Heils dat het trapje veilig was en dat het daarmee aan zijn zorgplicht had voldaan.
De tweede klacht van het onderdeel betoogt dat, voorzover het hof heeft geoordeeld dat [eiseres] stelplicht en bewijslast heeft ten aanzien van de toedracht van het haar overkomen ongeval, namelijk voorzover zij stelt dat zij van het trapje geen gebruik behoefde te maken omdat het onveilig was, het hof heeft miskend dat ook te dien aanzien de stelplicht en bewijslast op het Leger des Heils rustten.
Ten slotte betoogt het onderdeel met de derde klacht dat voorzover het hof heeft geoordeeld dat [eiseres] in deze procedure diende te stellen en te bewijzen dat haar geen verwijt valt te maken dat zij het trapje niet heeft gebruikt, het heeft miskend dat de werkgever slechts in geval van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer niet aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval, en de werkgever dat moet stellen en bewijzen.
3.4.3 Bij de beoordeling van deze klachten moet het volgende worden vooropgesteld. Op grond van art. 7:658 lid 2 kan, indien vaststaat dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden, de werkgever zich van aansprakelijkheid daarvoor bevrijden door te stellen en zonodig te bewijzen dat hij de in lid 1 van dat artikel genoemde verplichtingen is nagekomen. Indien de werkgever ter onderbouwing van dit verweer voldoende concrete feitelijke gegevens aanvoert, zal van de werknemer mogen worden verlangd dat hij zijn betwisting van dat verweer voldoende concreet motiveert, zij het dat aan die motivering niet zodanig hoge eisen mogen worden gesteld dat in betekenende mate afbreuk wordt gedaan aan de strekking van art. 7:658 lid 2 de werknemer door verlichting van zijn processuele positie bescherming te bieden tegen de risico's van schade in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Naar de hoofdregel van art. 150 Rv. behoeft de werknemer, als wederpartij van de werkgever die de bewijslast voor zijn verweer draagt, in beginsel niet de door hem ter betwisting van diens verweer gestelde feiten te bewijzen. Echter, de zo-even genoemde strekking van art. 7:658 lid 2 verzet zich niet ertegen dat de rechter in het licht van de stellingen van de werkgever en de vaststaande feiten een nadere motivering van de werknemer van zijn betwisting van het verweer van de werkgever verlangt of dat de rechter in voorkomend geval uitgaat van de juistheid van dat verweer behoudens door de werknemer te leveren tegenbewijs.
3.4.4 In de bestreden rov. 3.3 heeft het hof niet de in art. 7:658 lid 2 neergelegde regel van bewijslastverdeling miskend, welke regel in dit geval meebracht dat het aan het Leger des Heils was om de juistheid aan te tonen van zijn verweer dat het met de aanwezigheid van het trapje de maatregelen had getroffen die redelijkerwijs mochten worden verlangd teneinde te bewerkstelligen dat een werknemer het podium veilig kon verlaten. Het hof heeft echter kennelijk daartoe de aanwezigheid van het trapje in beginsel voldoende geacht en daarom geoordeeld dat van [eiseres], ter motivering van haar betwisting van dat verweer, mocht worden verlangd haar stelling dat het trapje onveilig was, toe te lichten en in dat verband met concrete gegevens te onderbouwen waarom dit trapje zó onveilig was dat zij het niet behoefde te gebruiken. Omdat [eiseres] een en ander had nagelaten, kwam haar bewijsaanbod, dat van belang zou zijn geweest in het kader van haar tegenbewijs, niet aan de orde.
In aanmerking genomen dat uit de stellingen van partijen en de gedingstukken in de feitelijke instanties blijkt:
- dat het ongeval niet heeft plaatsgevonden bij of als gevolg van het gebruik maken door [eiseres] van het trapje, zodat daarin voor de eventuele onveiligheid van het trapje geen aanknopingspunt kan worden gevonden;
- dat volgens de noch in appel noch in cassatie bestreden vaststelling van de kantonrechter het hoogteverschil tussen de vloer van het podium en de vloer van de zaal volgens [eiseres] 40 à 45 cm bedroeg;
- dat de door het Leger des Heils bij conclusie van antwoord als productie 1 in het geding gebrachte foto's, waarop het podium en het trapje zijn te zien, niet reeds op grond van algemene ervaringsregels vragen met betrekking tot de veiligheid van in het bijzonder dat trapje oproepen,
geeft het oordeel van het hof niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In het bijzonder heeft het hof bij zijn oordeel niet miskend hetgeen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van het Leger des Heils mocht worden gevergd teneinde te voorkomen dat [eiseres] bij het verlaten van dit podium schade zou lijden. Evenmin heeft het hof de eisen miskend die, gelet op de hiervoor in 3.4.3 genoemde strekking van art. 7:658 lid 2, in een geval als dit mogen worden gesteld aan de motivering van de betwisting door een werknemer van het verweer van de de werkgever dat hij zijn in art. 7:658 lid 1 genoemde verplichtingen is nagekomen. Hierop stuit de eerste klacht van onderdeel 1 af.
De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden omdat zij, zoals uit het vorenoverwogene blijkt, zijn gebaseerd op een verkeerde lezing van het arrest.
3.5.1 Met betrekking tot de tweede hiervoor in 3.3. geformuleerde vraag, namelijk of, gelet op de verstandelijke handicap van [eiseres], van het Leger des Heils een extra inspanning - met name in de vorm van specifieke aanwijzingen, instructies of waarschuwingen aan [eiseres] - vereist was ten aanzien van zijn uit art. 7:658 lid 1 voortvloeiende zorgplicht om erop toe te zien dat [eiseres] bij het verlaten van het podium zou gebruik maken van het trapje, heeft het hof in rov. 3.4 zich verenigd met het oordeel dat de kantonrechter in rov. 6 van haar vonnis heeft gegeven. Daar overwoog de kantonrechter, voorzover van belang:
"De enkele omstandigheid dat een werkgever rekening moet houden met het niet steeds in acht nemen van de wenselijke voorzichtigheid door een werknemer, brengt nog niet met zich mee dat gewaarschuwd moet worden voor gevaren die van algemene bekendheid zijn. Vast staat dat [eiseres] op het moment van het ongeval al 27 jaar in dienst was bij het Leger des Heils. Niet gesteld, noch gebleken is dat [eiseres] voor het eerst werkzaamheden op het podium verrichtte en er niet mee bekend was dat het podium via het trapje verlaten kon worden. Voorts mag het mogelijke gevaar dat uitgaat van een verhoging bij [eiseres] als algemeen bekend verondersteld worden. Tot slot geldt nog dat in het geval een werknemer om haar moverende redenen bij het verlaten van een podium geen gebruik wenst te maken van een door de werkgever aangebrachte trap, niet kan worden gesteld dat de werkgever dus haar zorgplicht heeft geschonden. De kantonrechter is derhalve van oordeel dat de zorgplicht van het Leger des Heils als werkgever onder deze omstandigheden niet zover strekt dat zij specifieke aanwijzingen c.q. instructies aan [eiseres] diende te geven en haar in dit geval te waarschuwen bij het verlaten van het podium van het trapje gebruik te maken".
Het hof heeft daaraan toegevoegd dat (zoals hiervoor in 3.1 (ii) reeds is vermeld) twee medewerkers van het Leger des Heils, [betrokkene 1] en [betrokkene 2], [eiseres] er wel degelijk op hebben gewezen het trapje te gebruiken, hetgeen de kantonrechter in het midden had gelaten.
3.5.2 Hiertegen keert zich onderdeel 2.
Onderdeel 2a klaagt in de kern dat het hof bij zijn oordeel omtrent de vraag of het Leger des Heils ten aanzien van [eiseres] een extra inspanningsverplichting had om erop toe te zien dat zij wel gebruik maakte van het trapje, geen aandacht heeft besteed aan de omstandigheid dat zij verstandelijk gehandicapt is, terwijl het hof bij de bepaling van de mate van zorg die van het Leger des Heils als werkgever mocht worden verlangd, met die omstandigheid rekening had moeten houden. In elk geval geeft het hof geen inzicht in zijn gedachtegang.
Onderdeel 2b leidt uit de door het hof aan het slot van rov. 3.4 vermelde omstandigheid dat [betrokkene 1 en 2] [eiseres] hebben gewaarschuwd, af dat het hof (veronderstellenderwijs) ervan is uitgegaan dat het Leger des Heils ertoe was gehouden [eiseres] te waarschuwen het trapje te gebruiken. Het onderdeel acht die waarschuwing echter onvoldoende om te kunnen aannemen dat het Leger des Heils heeft voldaan aan zijn zorgplicht uit hoofde van art. 7:658 lid 1, omdat niet is vastgesteld dat [betrokkene 1 en 2] door het Leger des Heils waren aangewezen om namens hem aan [eiseres] veiligheidsinstructies te geven of toe te zien op de veiligheid van [eiseres].
Onderdeel 2c betrekt de klacht van onderdeel 2a op de waarschuwing door [betrokkene 1 en 2]. Het hof had, indien het die eenmalige waarschuwing voldoende vond ter vervulling van de voor het Leger des Heils uit art. 7:658 lid 1 voortvloeiende extra inspanningsverplichting om erop toe te zien dat [eiseres] gebruik zou maken van het trapje, rekening moeten houden met de omstandigheid dat [eiseres] verstandelijk gehandicapt is, omdat daarin de grond voor die extra inspanningsverplichting is gelegen.
3.5.3 Het hof heeft, door zich te verenigen met de hiervoor in 3.5.1 geciteerde rov. 6 van het vonnis van de kantonrechter, bij zijn oordeel omtrent de uit art. 7:658 lid 1 voor het Leger des Heils in dit geval al dan niet voortvloeiende verplichting tot instructie van werknemers als [eiseres] omtrent het gebruik van het trapje, meegewogen:
- dat [eiseres] op het moment van het ongeval al 27 jaar in dienst was van het Leger des Heils,
- dat zij niet voor het eerst werkzaamheden op het podium verrichtte,
- dat [eiseres] ermee bekend was dat het podium via het trapje verlaten kon worden,
- dat het mogelijke gevaar dat uitgaat van een verhoging als algemeen, en dus ook bij [eiseres], bekend verondersteld mag worden, en
- dat [eiseres] geen gebruik heeft gemaakt van het trapje ondanks het feit dat zij door [betrokkene 1 en 2] daarop was gewezen.
Dit alles laat zich niet anders begrijpen dan dat naar het oordeel van het hof haar verstandelijke handicap er niet aan in de weg stond dat [eiseres] op de hoogte was van de situatie ter plaatse en de aanwezigheid van het trapje, zich bewust was van het gevaar dat van het hoogteverschil uitging en bewust ervoor heeft gekozen een waarschuwing van [betrokkene 1 en 2] te negeren. Hieruit heeft het hof kennelijk afgeleid dat de verstandelijke handicap van [eiseres] niet van dien aard was dat deze een grond opleverde voor de door de onderdelen gestelde, uit art. 7:658 lid 1 voortvloeiende, extra inspanningsverplichting van het Leger des Heils. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is evenmin onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
Op grond van het voorgaande faalt onderdeel 2a en kunnen de onderdelen 2b en 2c bij gebrek aan belang niet slagen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van het Leger des Heils begroot op € 367,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, J.C. van Oven en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 25 mei 2007.