Home

Hoge Raad, 29-06-2007, BA3516, C05/298HR

Hoge Raad, 29-06-2007, BA3516, C05/298HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
29 juni 2007
Datum publicatie
29 juni 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:BA3516
Formele relaties
Zaaknummer
C05/298HR

Inhoudsindicatie

Aansprakelijkheidsrecht. Onrechtmatige daad wegens misbruik van processuele bevoegdheid om een tweede procedure bij de overheidsrechter in te stellen tot herroeping van arbitrale vonnissen wegens onjuiste informatieverstrekking door wederpartij in arbitrageprocedure?, maatstaf.

Uitspraak

29 juni 2007

Eerste Kamer

Nr. C05/298HR

RM/MK

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

1. de publiekrechtelijke rechtspersoon WATERSCHAP REGGE EN DINKEL,

gevestigd te Almelo,

2. de publiekrechtelijke rechtspersoon WATERSCHAP GROOT SALLAND,

gevestigd te Zwolle,

EISERS tot cassatie, verweerders in het incidenteel cassatieberoep,

advocaat: mr. G. Snijders,

t e g e n

MILIEUTECH BEHEER B.V.,

gevestigd te Roosendaal,

VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidenteel cassatieberoep,

advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Waterschappen en Milieutech.

1. Het geding in feitelijke instanties

Milieutech heeft bij exploot van 18 mei 2001 de Waterschappen gedagvaard voor de rechtbank te Almelo en gevorderd, kort gezegd en voorzover in cassatie van belang:

- te verklaren voor recht dat de Waterschappen met het voeren van de procedures tot herroeping en vernietiging van de arbitrale vonnissen en in de publiciteit jegens Milieutech onrechtmatig heeft gehandeld;

- de Waterschappen te veroordelen aan Milieutech te betalen de door haar geleden schade, op te maken bij staat; en

- de Waterschappen te veroordelen na het te wijzen vonnis ten behoeve van Milieutech een rectificatie te publiceren in de Staatscourant, Tubantia, Zwolsche Courant en Deventer Dagblad conform de door Milieutech opgestelde tekst.

De Waterschappen hebben de vorderingen bestreden.

De rechtbank heeft bij vonnis van 10 april 2002 de vorderingen van Milieutech afgewezen.

Tegen dit vonnis heeft Milieutech hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. Milieutech heeft bij akte haar eis gewijzigd.

Bij tussenarrest van 4 mei 2004 heeft het hof Milieutech tot bewijs toegelaten. Na getuigenverhoren en verder processueel debat, heeft het hof bij eindarrest van 16 augustus 2005 het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, voor recht verklaard dat de Waterschappen onrechtmatig jegens Milieutech hebben gehandeld door het instellen van rekest-civiel tegen de beide arbitrale vonnissen bij dagvaarding van 5 april 2002 en de Waterschappen veroordeeld tot vergoeding van de daardoor veroorzaakte schade van Milieutech, nader op te maken bij staat. Het meer of anders gevorderde heeft het hof afgewezen.

Beide arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen zowel het tussen- als het eindarrest van het hof hebben de Waterschappen beroep in cassatie ingesteld. Milieutech heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt zowel op het principale als op het incidentele beroep tot vernietiging van de daarbij bestreden arresten, en tot verwijzing van de zaak.

Bij brief van 24 mei 2007 heeft de advocaat van de Waterschappen op deze conclusie gereageerd. De advocaat van Milieutech heeft op 25 mei 2007 schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Uitgangspunten in cassatie

3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die het hof in zijn tussenarrest onder 3 heeft vermeld.

Kort samengevat gaat het in deze zaak om het volgende.

In 1993 is tussen (rechtsvoorgangers van) de Waterschappen en een dochter van Milieutech, STVM, een overeenkomst gesloten betreffende het ontwerpen, de bouw en de exploitatie van een slibverbrandingsinstallatie (verder: de installatie). Deze is in 1994 in bedrijf genomen, maar de verwerking van het door de Waterschappen geleverde slib stuitte op problemen van zodanige aard dat de installatie regelmatig kwam stil te liggen. STVM is na enige tijd in staat van faillissement verklaard. De curator heeft de vorderingen die STVM uit hoofde van (toerekenbaar tekortschieten in de nakoming van) voormelde overeenkomst op de Waterschappen mocht hebben, aan Milieutech verkocht en overgedragen. Milieutech heeft een arbitrale procedure aanhangig gemaakt tegen de Waterschappen. Bij tussenvonnis van 24 januari 2000 hebben de arbiters beslist dat de Waterschappen aansprakelijk zijn voor de schade die het gevolg is van het geen doorgang vinden van de exploitatie van de installatie. De Waterschappen hebben de arbiters tevergeefs verzocht terug te komen van dit tussenvonnis. Op 22 december 2000 hebben de arbiters de Waterschappen veroordeeld aan Milieutech een bedrag te betalen van ruim 42 miljoen gulden, vermeerderd met rente en kosten.

De Waterschappen hebben zowel tegen het tussenvonnis als tegen het eindvonnis een herroepingsprocedure gevoerd. Bij arrest van 20 juni 2003, nr. C02/141, NJ 2004, 569 heeft de Hoge Raad hun cassatieberoep verworpen tegen het arrest van het gerechtshof 's-Gravenhage, dat de Waterschappen niet-ontvankelijk had verklaard in hun vordering tot herroeping van het arbitraal tussen- en eindvonnis.

Op 5 april 2002 zijn de Waterschappen een tweede herroepingsprocedure begonnen tegen beide arbitrale vonnissen. Grondslag van hun vordering tot herroeping was dat uit nader onderzoek aan de Waterschappen duidelijk was geworden dat Milieutech arbiters bewust onjuist had geïnformeerd over de in de oven van de installatie gebleken temperaturen. Deze herroepingsvordering is door hetzelfde hof bij arrest van 7 augustus 2003 (definitief) afgewezen.

Reeds voor de aanvang van deze tweede herroepingsprocedure heeft Milieutech de onderhavige procedure aanhangig gemaakt.

3.2 Milieutech heeft - als hiervoor in 1 vermeld - in eerste aanleg vorderingen ingesteld tegen de Waterschappen en haar bestuurders strekkende tot een verbod verder te procederen en tot schadevergoeding en het plaatsen van een rectificatie. De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen.

In hoger beroep heeft Milieutech haar eis gewijzigd en haar vorderingen in hoofdzaak beperkt tot veroordeling tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat, en tot plaatsing van een rectificatie. Aan deze vorderingen heeft zij, verkort weergegeven, ten grondslag gelegd dat de Waterschappen op grond van onrechtmatige daad jegens haar aansprakelijk zijn door (a) na het arbitrale tussenvonnis de publiciteit te zoeken en Milieutech ervan te beschuldigen bedrog te hebben gepleegd in de arbitrageprocedure, en (b) teneinde hun betalingsverplichtingen te ontlopen lichtvaardig kansloze procedures tegen Milieutech te voeren, hetgeen als misbruik van recht onrechtmatig is, en dat de bestuurders van de Waterschappen uit dien hoofde (ook) persoonlijk en in privé aansprakelijk zijn omdat zij leiding hebben gegeven aan de laakbare proceshouding en het onrechtmatig procederen en omdat zij hebben meegewerkt aan besluiten die ertoe strekten geen uitvoering te geven aan de arbitrale vonnissen, nutteloze en kansloze procedures hebben aangespannen, waarvan zij wisten of moesten begrijpen dat deze Milieutech schade zou berokkenen, onwillig waren te betalen en, wat twee van hen betreft, zich op zeer grievende en onrechtmatige wijze in de pers hebben uitgelaten over Milieutech.

3.3 Bij de beoordeling van het door Milieutech ingestelde hoger beroep heeft het hof in rov. 4.7 van zijn tussenarrest vooropgesteld dat partijen de vrijheid hebben hun belangen aan de rechter voor te leggen, diens beslissing daarover te verkrijgen en desgewenst tegen die beslissing rechtsmiddelen aan te wenden, mede op grond van het in art. 6 EVRM verankerde beginsel van toegang tot de rechter, en dat een processuele bevoegdheid kan worden misbruikt door haar uit te oefenen als zodanige onevenredigheid bestaat tussen het belang bij de uitoefening van de bevoegdheden het belang dat daardoor wordt geschaad, dat men naar redelijkheid daartoe niet had kunnen komen; indien is voldaan aan de vereisten van art. 6:162 BW kan misbruik van procesrecht worden aangemerkt als onrechtmatige daad, waardoor degene die misbruik van bevoegdheid maakt, schadeplichtig wordt jegens zijn processuele wederpartij. Het hof overwoog vervolgens (rov. 4.8) dat het instellen van op voorhand kansloze vorderingen onder omstandigheden misbruik van recht kan opleveren, maar dat zal volgens het hof niet zonder meer het geval zijn als een vordering naar de stand van het recht of gezien de feitelijke grondslag weinig of geen kans maakt op toewijzing; een partij moet vrij zijn zich met een vordering tot de burgerlijke rechter te wenden ook wanneer nog niet voldoende bewijs voorhanden is en zelfs wanneer twijfelachtig is of dit bewijs alsnog verkregen zal worden.

Wat de eerste herroepingsprocedure betreft, kwam het hof tot de conclusie (rov. 4.17) dat de Waterschappen gegronde redenen hadden om de gegevens die zijn vermeld in de door Milieutech in de arbitrageprocedure overlegde producties 24, bijlage 1, en productie 44 als - in mindere of meerdere mate - misleidend te beschouwen. Dit zou volgen het hof anders zijn indien Milieutech aan de arbiters duidelijk heeft gemaakt dat het bij de cijfers niet om gemeten waarden van het aangeleverde slib ging doch om een herberekening van uit diverse gegevens verkregen vermoedelijke waarden van de feitelijke samenstelling van het aan de installatie aangeboden slib. Milieutech is op dit punt tot bewijs toegelaten.

Wat de tweede herroepingsprocedure betreft, was het hof van oordeel (rov. 4.19) dat de Waterschappen nimmer hun stelling konden bewijzen dat Milieutech bewust onwaar heeft gesteld dat onderzoek dan wel de praktijk heeft uitgewezen dat de temperatuur in de oven boven de 1600° C is uitgekomen en redelijkerwijs had moeten weten dat de bevindingen in een rapport van [A] van 29 mei 1995 met betrekking tot de (waarschijnlijke) oventemperatuur onjuist waren. Het hof stelde vast dat de stelling van de Waterschappen dat Milieutech bekend was met de meetgegevens waaruit bleek dat de oventemperatuur niet boven de 1300° C was uitgekomen, ieder bewijs ontbeerde en noemde deze stelling een slag in de lucht en oordeelde dat de Waterschappen door het aldus aanspannen van deze (tweede) procedure misbruik van procesrecht hebben gemaakt.

Vervolgens heeft het hof de vorderingen tegen de bestuurders wegens onrechtmatige publiciteit wat het merendeel van de bestuurders betreft afgewezen en de beoordeling ervan wat twee van hen betreft aangehouden (rov. 4.21).

Ten slotte heeft het hof (in rov. 4.22) de overige vorderingen tegen de bestuurders afgewezen, omdat de stellingen van Milieutech te algemeen zijn en tekortschieten als het gaat om de vraag of hun een persoonlijk verwijt kan worden gemaakt.

3.4 In zijn eindarrest heeft het hof overwogen (eerste rov. 2.5) dat het "niet ervan overtuigd is dat de arbiters wisten dat de met de prod. 24 en 44 gepresenteerde cijfers door de wijze van samenstelling (mogelijk) behept waren met aanzienlijke gebreken wat betreft de representativiteit van die cijfers voor de periode dat de [installatie] in gebruik was". Naar het oordeel van het hof volgde hieruit dat Milieutech het haar opgedragen bewijs niet ten volle heeft geleverd (tweede rov. 2.5) en dat het de Waterschappen vrijstond de vonnissen van de arbiters aan te vallen door middel van rekest-civiel en andere procedures die de ongunstige gevolgen ervan voor de Waterschappen konden wegnemen (rov. 2.6), waarna het hof ook de overige door Milieutech hierover ingenomen stellingen heeft verworpen (rov. 2.6-2.9).

3.5 Wat de tweede herroepingsprocedure betreft, kwam het hof in rov. 3.2 terug van zijn oordeel in rov. 4.19 van het tussenarrest dat de Waterschappen niet konden bewijzen dat Milieutech bekend was met de meetgegevens van de oventemperaturen als vermeld in het (hierna in 4.2 te noemen) rapport Tauw, nu deze steeds aan STVM ter beschikking stonden. In rov. 3.3 handhaafde het hof niettemin zijn oordeel "dat de Waterschappen hadden moeten beseffen dat de rechter in deze tweede rekest-civielprocedure nimmer tot het oordeel zou komen dat Milieutech wist of had moeten weten dat de bevindingen van [A] niet juist waren en dat het rapport van [A] over de periode van juni 1994 tot januari 1995 een veel hogere temperatuur in de oven dan in werkelijkheid aangaf." In rov. 3.4 motiveerde het hof dit oordeel aan de hand van een aantal omstandigheden, waarna het in rov. 3.5 overwoog:

"In het licht van de omstandigheden hiervoor vermeld onder a. tot en met e. valt niet in te zien dat de Waterschappen bij het inleiden van het tweede request-civiel er redelijkerwijs van mochten uitgaan dat zij de rechter op grond van de in dat geding gestelde feiten en omstandigheden de overtuiging konden bijbrengen dat Milieutech door voorbij te gaan aan de gemeten oventemperatuur (als hiervoor bedoeld) en de wandtemperatuur, voor zover daarvan de gegevens bij STVM bekend waren, heeft geweten of redelijkerwijs heeft moeten weten dat de bevindingen van [A] met betrekking tot de (waarschijnlijk) opgetreden maximale vlamtemperatuur onjuist waren. In het bijzonder de stellingen onder 7.3 en 7.4 uit de dagvaarding van 5 april 2002, behelzende dat Milieutech vanwege die gegevens in computer en logboeken zich ervan bewust moet zijn geweest dat de door haar in de arbitrage vermelde temperaturen van meer dan 1600 graden C niet zijn voorgekomen en dat het rapport van [A] voor de periode van juni 1994 tot januari 1995 ten onrechte een ovenwandtemperatuur van meer dan 1600 C. als performance resultaat hanteerde, kunnen - wat betreft de aan Milieutech toegedichte wetenschap - niet anders dan als redelijkerwijs onbewijsbaar worden aangemerkt. Gegevens over de wandtemperatuur over die periode ontbraken immers bij STVM en de gedachte lag voor de hand, dat de temperatuurgegevens gemeten aan het einde van de naverbranding niet maatgevend waren voor de hoogste temperaturen in het verbrandingsgedeelte van de oven. Het tweede request-civiel bleef daarmee een slag in de lucht."

Wat de onrechtmatige publiciteit betreft, is het hof in rov. 4.1-4.10 tot de slotsom gekomen dat de gestelde grondslagen de vorderingen niet kunnen dragen omdat van het systematisch doen van diffamerende uitlatingen in door de Waterschappen gezochte publiciteit niet is gebleken. In rov. 5.1-5.5 heeft het hof ook andere verwijten van Milieutech afgewezen. Ten slotte heeft het hof in rov. 6.1-6.3 geoordeeld dat geen grond bestaat voor bestuurders-aansprakelijkheid van de twee overige bestuurders.

4. Beoordeling van het middel in het principale beroep

4.1 De rechts- en motiveringsklachten van het middel richten zich in hoofdzaak tegen hetgeen het hof heeft overwogen in rov. 3.3 tot en met 3.5 van zijn eindarrest.

In de kern bestrijden de onderdelen 1 en 2 de wijze waarop het hof de grondslag van het tweede rekest-civiel heeft opgevat. Onderdeel 5 is gericht tegen de door het hof in rov. 3.5 gebruikte maatstaf en klaagt dat deze onjuist is en bovendien wezenlijk verschilt van de maatstaf die het hof heeft gehanteerd in zijn tussenarrest.

Deze onderdelen treffen doel, zoals hierna zal worden overwogen. De overige onderdelen kunnen onbehandeld blijven.

4.2 De Waterschappen betogen dat de grondslag van hun vordering in de tweede herroepingsprocedure, zoals blijkt uit de desbetreffende gedingstukken, als volgt moet worden begrepen.

Aan Milieutech valt te verwijten dat zij in de arbitrageprocedure onjuiste informatie heeft gegeven over de gemeten/gebleken temperatuur in de verbrandingsoven op grond waarvan arbiters tot hun oordeel zijn gekomen dat bij de exploitatie temperaturen van boven de 1600° C zijn voorgekomen, terwijl de oven was ontworpen voor een temperatuur van maximaal 1500° C en een gemiddelde temperatuur van 1200° C was voorzien. Dit verwijt hebben de Waterschappen gebaseerd op een in hun opdracht uitgevoerd onderzoek van Tauw waarvan een rapport is opgemaakt, gedateerd 26 april 2002. Tauw heeft dit onderzoek uitgevoerd aan de hand van gegevens uit het inmiddels door de Waterschappen verkregen archief van STVM, bestaande uit meetgegevens, op papier en op diskettes, uit de procescomputer van de installatie, en logboeken van de operators en is tot de (gemotiveerde) conclusie gekomen dat de temperatuur in de oven nimmer boven 1300° C kan zijn uitgekomen.

Op grond hiervan hebben de Waterschappen aangevoerd (i) dat de stelling van Milieutech en de in het rapport van [A] vervatte mededeling dat een temperatuur van meer dan 1600° C in de oven was gemeten/gebleken onjuist waren en (ii) dat Milieutech wist dat die temperatuur nooit wás gemeten of gebleken, nu STVM dit wist en Milieutech over dezelfde kennis en wetenschap beschikte als STVM.

4.3 De onderdelen 1 en 2 klagen dat het hof in rov. 3.3 en in rov. 3.5 van zijn eindarrest is uitgegaan van een andere (feitelijke) grondslag van de tweede herroepingsvordering, dan hiervoor in 4.2 is vermeld, nu het hof heeft geoordeeld dat de Waterschappen nimmer zouden kunnen bewijzen dat Milieutech wist dat de bevindingen (berekeningen) in het rapport van [A] onjuist waren, terwijl de Waterschappen de grondslag van de door hen gestelde misleiding van arbiters niet zozeer, en in elk geval niet alleen, daarop hebben gebaseerd, maar vooral op het feit dat Milieutech wist dat haar stelling dat een temperatuur van meer dan 1600° C in de oven gemeten of gebleken was, niet juist kon zijn, en dat Milieutech daarvoor dus ook geen steun had mogen zoeken in het rapport van [A] waarin die stelling met zoveel woorden vermeld werd. Voor de onjuistheid van deze stelling hebben de Waterschappen zich beroepen op het onderzoek en de daaruit getrokken conclusies van Tauw. Het door de Waterschappen overgelegde rapport vermeldt onder 7 dat op basis van voldoende gegevens kan worden geconcludeerd dat de berekende maximale vlamtemperatuur steeds lag beneden de 1300° C en dat de gemiddelde oventemperatuur over de gehele periode lag beneden de 1100° C. Volgens de onderdelen is aldus de kern van het verwijt van de Waterschappen dat Milieutech wist, althans begrepen moet hebben, dat de veel hogere temperaturen die in het rapport van [A] zijn vermeld, in werkelijkheid nooit konden worden gehaald.

4.4 Bij de beoordeling van deze klachten dient allereerst in aanmerking te worden genomen dat arbiters in rov. 8 van hun tussenvonnis onder meer het volgende hebben overwogen:

"De oven was ontworpen voor een temperatuur van maximaal 1500 graden Celsius, terwijl een gemiddelde temperatuur van 1200 graden voorzien was. Bij de exploitatie bleken temperaturen van boven 1600 graden voorgekomen te zijn."

Deze overweging laat, zoals in het bijzonder blijkt uit het gebruik van het woord "bleken", geen andere conclusie toe dan dat arbiters de stelling van Milieutech dat op grond van metingen is komen vast te staan dat in de oven te hoge temperaturen zijn opgetreden, als juist hadden aanvaard.

De grondslag van de tweede herroepingsprocedure kan in het licht hiervan - naar de Waterschappen in de feitelijke instanties ook steeds hebben betoogd - niet anders worden begrepen dan dat zij hebben gesteld (i) dat deze stelling niet juist kan zijn omdat van een "gemeten gemiddelde oventemperatuur op ca. 1.600° C", zoals vermeld op blz. 14 van het rapport waarop Milieutech zich beriep, geen sprake kan zijn geweest op grond van hetgeen staat vermeld in het rapport Tauw, en in het bijzonder omdat de vlamtemperatuur nimmer gemeten was, en (ii) dat Milieutech zich daarvan bewust moest zijn geweest mede omdat zij over de meetgegevens beschikte waaruit de door haar geponeerde conclusie niet kán volgen, en dus arbiters heeft misleid.

De onderdelen klagen op grond hiervan terecht dat het oordeel van het hof dat de Waterschappen deze grondslag niet zouden kunnen bewijzen, ontoereikend is gemotiveerd en dat in elk geval niet valt in te zien dat de herroepingsvordering bij voorbaat ongegrond zou zijn geweest.

4.5 De grondslag van deze vordering is weliswaar in de tweede herroepingsprocedure niet als juist aanvaard, doch daaruit volgt niet dat de Waterschappen ten opzichte van Milieutech misbruik van procesrecht hebben gemaakt of onrechtmatig hebben gehandeld door deze procedure te voeren. Daarvan zou pas sprake kunnen zijn als de Waterschappen hun vordering hadden gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kenden of hadden behoren te kennen of op stellingen waarvan zij op voorhand moesten begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden, zoals het hof in rov. 4.7 en 4.8 van zijn tussenarrest - in cassatie onbestreden gelaten - in enigszins andere bewoordingen had vooropgesteld. Onderdeel 5 klaagt terecht dat het hof in zijn eindarrest is uitgegaan van een andere, hiermee niet in overeenstemming zijnde, maatstaf.

4.6 De gedingstukken laten, zoals uit het vorenoverwogene volgt, geen andere conclusie toe dan dat de Waterschappen in de tweede herroepingsprocedure een vordering hebben ingesteld waarvan niet kan worden aangenomen dat deze op voorhand geheel kansloos was. De daaraan ten grondslag liggende feiten en conclusies zijn ontleend aan een beargumenteerd en gedocumenteerd rapport, dat is gebaseerd op een professioneel uitgevoerd onderzoek van gegevens waarover de Waterschappen niet eerder hebben kunnen beschikken en welke gegevens aanleiding konden geven de juistheid van wat in de arbitrageprocedure door Milieutech hieromtrent naar voren was gebracht, in twijfel te trekken. In de gedingstukken hebben de Waterschappen ruimschoots toegelicht waarom zij van mening zijn dat Milieutech zich van deze onjuistheid bewust moet zijn geweest en op grond waarvan van misleiding sprake is geweest. In dit verband verdient in het bijzonder nog opmerking dat, zoals het hof in rov. 3.2 van zijn eindarrest heeft overwogen, aan STVM de meetgegevens, waaruit de onjuistheid van de door Milieutech ingenomen stelling zou kunnen volgen, steeds ter beschikking hebben gestaan; de Waterschappen hebben dit vaststaande feit als belangrijke aanwijzing gebruikt ter adstructie van hun stelling dat dan ook Milieutech daarvan op de hoogte moet zijn geweest.

Het voorgaande brengt mee dat geen ruimte bestaat voor het oordeel dat de Waterschappen misbruik hebben gemaakt van hun in de wet toegekende processuele bevoegdheid door te dezer zake nogmaals het oordeel van de burgerlijke rechter te vragen. Hierbij wordt in aanmerking genomen (i) dat hun na kennisneming van deze nieuwe gegevens geen andere mogelijkheid restte dan de tweede herroepingsvordering in te stellen, nu de Waterschappen hun vordering baseerden op gegevens waarover zij pas na het eindvonnis van arbiters beschikten; (ii) dat de Waterschappen een aanzienlijk financieel belang hadden bij herroeping van het arbitrale vonnis; (iii) dat de Waterschappen volgens het hof in de eerste herzieningsprocedure al op plausibele andere gronden hadden aangevoerd dat in de arbitrageprocedure misleidende informatie was verstrekt, waardoor ook verdere twijfel over de eerlijke proceshouding van Milieutech begrijpelijk was; en (iv) dat de Waterschappen hun tweede herroepingsvordering zowel feitelijk als juridisch van een zodanig deugdelijk gemotiveerde en serieus te nemen toelichting hadden voorzien dat geen sprake kan zijn van een nodeloze of onevenredige en daarom ontoelaatbare belasting van de wederpartij. Het hof, dat terecht en in cassatie onbestreden in zijn tussenarrest had overwogen dat de onbewijsbaarheid van aangevoerde feiten of ingenomen stellingen onvoldoende is om misbruik van procesrecht aan te nemen, had mitsdien ook op dit punt het vonnis van de rechtbank moeten bekrachtigen.

Nu - zoals hierna wordt overwogen - de klachten van het incidentele beroep niet tot cassatie kunnen leiden, zal de Hoge Raad zelf de zaak afdoen.

5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

in het principale beroep:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 16 augustus 2005 voorzover daarin het vonnis van de rechtbank Almelo van 10 april 2002 is vernietigd en de vorderingen van Milieutech zijn toegewezen;

bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Almelo van 10 april 2002;

veroordeelt Milieutech in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Waterschappen begroot op € 460,75 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

in het incidentele beroep:

verwerpt het beroep;

veroordeelt Milieutech in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Waterschappen begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, C.A. Streefkerk en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 29 juni 2007.