Hoge Raad, 13-07-2007, BA7355, C05/288HR
Hoge Raad, 13-07-2007, BA7355, C05/288HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 juli 2007
- Datum publicatie
- 13 juli 2007
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2007:BA7355
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA7355
- Zaaknummer
- C05/288HR
Inhoudsindicatie
Werkgeversaansprakelijkheid. Schadevordering van werknemer na ongeval in de uitoefening van werkzaamheden wegens oneffenheden op bouwplaats; voorzorgsmaatregelen, reikwijdte van de zorgplicht van werkgever (art. 7:658 BW) in het licht van veiligheidsvoorschriften in artt. 3.11 en 3.26 Arbeidsomstandighedenbesluit, door werkgever in acht te nemen algemeen ervaringsfeit dat werknemers niet steeds de noodzakelijke voorzichtigheid betrachten.
Uitspraak
13 juli 2007
Eerste Kamer
Nr. C05/288HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. S.F. Sagel,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] heeft bij exploot van 3 december 2001 [verweerster] gedagvaard voor de kantonrechter te 's-Hertogenbosch en - na vermeerdering van eis - gevorderd, kort gezegd, [verweerster] te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 269.671,58, met rente en kosten.
[Verweerster] heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 26 september 2002 [verweerster] veroordeeld om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 53.343,96, met rente en kosten.
Tegen dit vonnis heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 14 juni 2005 heeft het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de vorderingen van [eiser] afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor [verweerster] mede door mr. F.M. Ruitenbeek-Bart, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is op 29 september 1997 krachtens een arbeidsovereenkomst als tegelzetter/stucadoor in dienst getreden van [verweerster].
(ii) Op 5 januari 1998 is [eiser] tijdens de eerste dag van zijn werkzaamheden op een bouwplaats van nieuwbouwwoningen te 's Hertogenbosch een ongeval overkomen. Na de voltooiing van zijn stucwerkzaamheden in een woning waarin hij via de achterdeur was binnengegaan, verliet [eiser] de woning via de voordeur. Hij nam daarbij zijn gereedschap mee en droeg een kuip met het restant van de specie voor zich uit. Bij het verlaten van de woning verstapte [eiser] zich en verzwikte hij zijn linkerenkel, waarbij zijn enkelbanden zijn gescheurd.
(iii) Na het ongeval is de enkel in het gips gezet; vervolgens is een posttraumatische spierdystrofie opgetreden, met als gevolg dat [eiser] eind 1998 rolstoelafhankelijk is geworden. [Eiser] is sedert de dag van het ongeval arbeidsongeschikt gebleven.
3.2 Aan zijn hiervoor in 1 vermelde vordering heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat het ongeval heeft plaatsgevonden doordat hij bij het verlaten van de woning - die hij aan de achterzijde waar de grond vlak was, was binnengegaan - in een gat in de grond is gestapt. De grond voor de woning was, aldus [eiser], niet geëgaliseerd en lag niet op het niveau van de drempel maar ongeveer 30 cm lager en was oneffen. Dit resulteerde in een "afstapje" naar het maaiveld. Nu het ongeval hem in de uitoefening van zijn werkzaamheden is overkomen is [verweerster] op de voet van art. 7:658 BW aansprakelijk voor de door hem ten gevolge van dat ongeval geleden schade. [Verweerster] heeft, aldus [eiser], niet voldaan aan de op haar rustende plicht ervoor te zorgen dat de woningen waarin haar werknemers hun werk verrichtten, op een dusdanige wijze toegankelijk waren dat er geen gevaar voor ongevallen als het onderhavige bestond. Hij heeft voorts aangevoerd dat de werknemers van [verweerster] geen onderricht hadden ontvangen met betrekking tot het veilig binnengaan en verlaten van de woning, en voorts dat [verweerster] ten onrechte had nagelaten voldoende toezicht te houden op een werksituatie als de onderhavige.
[Verweerster] heeft daartegen het verweer gevoerd dat van schending van een op haar rustende zorgplicht geen sprake is nu het hier een typisch geval van verstappen betreft waartegen door een werkgever redelijkerwijs geen maatregelen te treffen zijn. In dat verband heeft zij betoogd dat van een kuil voor de vooringang van de woning geen sprake was en dat ook kruiwagens en dergelijke door de voordeur werden vervoerd. Voorts heeft zij betoogd dat de uitvoerder met [eiser] een rondgang door de woningen had gemaakt. [Eiser] heeft dit laatste betwist.
3.3 De kantonrechter heeft geoordeeld dat [verweerster] aansprakelijk is voor de schade van [eiser] en heeft de vordering deels toegewezen. Het hof heeft bij het bestreden arrest het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de vordering afgewezen. Daartoe heeft het hof, samengevat, het volgende overwogen.
Het hof gaat veronderstellenderwijs uit van de stelling van [eiser] dat het hoogteverschil aan de voorzijde van de woning ongeveer 30 cm bedroeg. Ook staat vast dat [eiser] bij het naar buiten stappen niet bedacht was op een niveauverschil ter plaatse van het ongeval (rov. 4.4.1).
Centraal staat de vraag of [verweerster] redelijkerwijs gehouden was, gezien haar zorgplicht als werkgever in het algemeen en de specifieke wetgeving op het gebied van de arbeidsomstandigheden in het bijzonder, ter plaatse voorzorgsmaatregelen te nemen teneinde het onderhavige ongeval te voorkomen.
Dat is niet het geval. De werkzaamheden werden door [eiser] uitgevoerd in een nieuwbouwwoning op een bouwplaats en het behoort tot de normale werkomstandigheden dat er niveauverschillen van deze aard en omvang op een dergelijke bouwplaats voorkomen, ook bij nieuw te bouwen woningen. In dit geval was er geen sprake van een kuil of een ander obstakel waarbij extra veiligheidsmaatregelen zijn geboden, doch van een niveauverschil bij het verlaten van de woning aan de voorzijde. Daarop had [eiser], als ervaren stucadoor, in redelijkheid bedacht dienen te zijn. Het feit dat er niveauverschillen van deze aard en omvang voorkomen op een dergelijke bouwplaats en dat men in het algemeen moet kijken waar men zijn voeten neerzet is een algemeen gegeven. De zorgplicht van [verweerster] om te zorgen voor een veilige werkplek gaat niet zover dat [verweerster] in dit geval voorzorgsmaatregelen, zoals een risico-inventarisatie op dit specifieke punt, dan wel een ophoging van de bouwondergrond tot de woningdrempel, had moeten treffen, dan wel specifieke instructies terzake aan [eiser] had moeten geven (rov. 4.4.2).
3.4.1 Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof aldus heeft blijk gegeven van een onjuiste opvatting omtrent hetgeen de zorgplicht van art. 7:658 lid 1 BW in het licht van art. 3.11 in verbinding met art. 3.26 van het Arbeidsomstandighedenbesluit voor een werkgever als [verweerster] in een geval als dit meebrengt. Deze klacht slaagt op grond van het volgende.
Art. 3.11 schrijft voor dat vloeren van arbeidsplaatsen zoveel mogelijk vrij van oneffenheden en gevaarlijke hellingen dienen te zijn en krachtens art. 3.26 is dit voorschrift van toepassing op bouwplaatsen. Een niveauverschil van 30 cm naast de voordeurdrempel is te beschouwen als een oneffenheid die ingevolge art. 3.11 zoveel mogelijk moet worden vermeden. Voorts geldt dat, óók indien zoals het hof heeft aangenomen zulke niveauverschillen behoren tot de normale werkomstandigheden op dergelijke bouwplaatsen, een werkgever als [verweerster] op grond van het genoemde specifieke veiligheidsvoorschrift in het Arbeidsomstandighedenbesluit alsmede op grond van art. 7:658 lid 1 BW zodanige maatregelen dient te treffen of aanwijzingen dient te geven als redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat een werknemer als [eiser] als gevolg van een dergelijk niveauverschil schade lijdt.
In het licht hiervan heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met zijn oordeel dat erop neerkomt dat zulke maatregelen - het noemt in dit verband een risico-inventarisatie op dit specifieke punt, een ophoging van de bouwondergrond tot de woningdrempel, dan wel specifieke instructies aan [eiser] - niet van [verweerster] konden worden gevergd, omdat [eiser] een ervaren stucadoor was die op zo'n niveauverschil bedacht diende te zijn en dat het een algemeen gegeven is dat "men" in het algemeen moet kijken waar men zijn voeten neerzet. Aldus kent het hof namelijk bij de beantwoording van de vraag welke maatregelen of aanwijzingen in het licht van het genoemde specifieke veiligheidsvoorschrift in het Arbeidsomstandighedenbesluit redelijkerwijs van [verweerster] mochten worden gevergd, beslissende betekenis toe aan de voorzichtigheid die mocht worden verwacht van [eiser] in een situatie die, ook al moge zij volgens het hof gebruikelijk zijn, niet in overeenstemming was met de genoemde veiligheidsvoorschriften. Daarmee miskent het hof dat bij de beantwoording van genoemde vraag tot uitgangspunt heeft te dienen dat het de werkgever is die rekening moet houden met het algemene ervaringsfeit dat ook in het werk ervaren en met de desbetreffende werkomstandigheden bekende werknemers niet steeds de noodzakelijke voorzichtigheid zullen betrachten. Het achterwege laten van maatregelen of aanwijzingen die redelijkerwijs nodig zijn teneinde schade voor de werknemer als gevolg van onveilige arbeidsomstandigheden te voorkomen kan dan ook niet, gelijk het hof heeft gedaan, gerechtvaardigd worden enkel met een beroep op hetgeen van een werknemer mag worden verwacht ten aanzien van het in acht nemen van de noodzakelijke voorzichtigheid in dergelijke omstandigheden.
3.5 Het voorgaande brengt mee dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven en de overige klachten van het middel geen behandeling behoeven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 juni 2005;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Arnhem;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.266,78 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 13 juli 2007.