Home

Hoge Raad, 21-09-2007, BA7624, C06/105HR

Hoge Raad, 21-09-2007, BA7624, C06/105HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
21 september 2007
Datum publicatie
21 september 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:BA7624
Formele relaties
Zaaknummer
C06/105HR

Inhoudsindicatie

Aansprakelijkheidsrecht; vordering slachtoffer paardrijdongeval tegen manege. Buitengerechtelijke kosten, matiging bij vermindering van primaire schadevergoedingsplicht wegens eigen schuld; verhouding tussen redelijkheidstoets art. 6:96 lid 2 en billijkheidscorrectie art. 6:101 lid 1 BW.

Uitspraak

21 september 2007

Eerste Kamer

Nr. C06/105HR

MK/RM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiseres],

wonende te [woonplaats],

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. J.P. Heering,

t e g e n

1. [Verweerster 1],

gevestigd te [vestigingsplaats],

2. [Verweerder 2],

3. [Verweerster 3],

beiden wonende te [woonplaats],

VERWEERDERS in cassatie,

advocaat: mr. R.S. Meijer.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerder].

1. Het geding in feitelijke instanties

[Eiseres] heeft bij exploot van 15 november 2004 [verweerder] gedagvaard voor de rechtbank, sector kanton, te Roermond, locatie Venlo, en gevorderd, kort gezegd, na wijziging van eis, [verweerder] te veroordelen om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 1.885,82, met rente en kosten, alsmede te verklaren voor recht dat [verweerder] gehouden is de door [eiseres] geleden en nog te lijden schade in verband met de buitengerechtelijke kosten steeds binnen veertien dagen na declaratiedatum volledig te vergoeden, voorzover deze kosten voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets, bij gebreke waarvan wettelijke rente is verschuldigd over het volledige factuurbedrag vanaf veertien dagen na facturering.

[Verweerder] heeft de vordering bestreden.

De kantonrechter heeft bij vonnis van 23 maart 2005 de vorderingen van [eiseres] afgewezen.

Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Bij arrest van 13 december 2005 heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [Eiseres] heeft, rijdend op een paard van [verweerder] en onder begeleiding van een instructrice van [verweerder], een buitenrit gemaakt.

(ii) Tijdens deze rit is [eiseres], nadat het paard was geschrokken en in galop was gegaan, ten val gekomen. [Eiseres] heeft hierdoor ernstig letsel opgelopen.

(iii) [Verweerder] is voor wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij Interpolis. Deze heeft aansprakelijkheid voor [verweerder] als bezitter van het paard erkend, maar tevens te kennen gegeven ervan uit te gaan dat sprake is van 50% "eigen schuld" aan de zijde van [eiseres], zodat zij slechts bereid is de helft van de geleden schade te vergoeden. [Eiseres] is hiermee - onder een in cassatie niet terzake doend voorbehoud - akkoord gegaan.

(iv) Tussen partijen is vervolgens onenigheid ontstaan over de vergoeding van de buitengerechtelijke kosten. [Eiseres] neemt het standpunt in dat deze kosten volledig dienen te worden vergoed. Interpolis wil niet meer dan 50% van die kosten vergoeden.

3.2 De kantonrechter heeft, ervan uitgaande dat aan [eiseres] toe te rekenen omstandigheden voor 50% hebben bijgedragen aan de door haar geleden ongevalschade, geoordeeld dat [verweerder] slechts de helft van de door [eiseres] gemaakte kosten als bedoeld in art. 6:96 lid 2 BW behoeft te vergoeden. Het hof heeft de tegen dit oordeel gerichte grieven van [eiseres] verworpen.

3.3 Bij de behandeling van de klachten van het middel stelt de Hoge Raad het volgende voorop. Het hof is in zijn rov. 4.4 en 4.5 klaarblijkelijk ervan uitgegaan dat wanneer een schadevergoedingsplicht op de voet van art. 6:101 BW wordt verminderd, ook de verplichting om de in art. 6:96 lid 2 BW bedoelde kosten te vergoeden in beginsel in dezelfde mate wordt verminderd, zij het dat de billijkheidscorrectie van het slot van art. 6:101 lid 1 kan meebrengen dat de verplichting om de in art. 6:96 lid 2 bedoelde kosten te vergoeden niet, of niet in gelijke mate als de primaire schadevergoedingsplicht, wordt verminderd. Dit uitgangspunt is juist.

3.4 De onderdelen 2.1 en 4.1 - onderdeel 1 bevat een inleiding - steunen op de rechtsopvatting dat niet alleen de billijkheidscorrectie van art. 6:101 lid 1 - voor de toepassing waarvan het hof in het onderhavige geval geen aanleiding heeft gezien - maar ook de redelijkheidstoets van art. 6:96 lid 2 ertoe kan leiden dat het resultaat van de verdeling van de schade op de voet van art. 6:101 lid 1 wat betreft de verplichting om de in art. 6:96 lid 2 bedoelde kosten te vergoeden wordt gecorrigeerd, en klagen dat het hof zulks (in de rov. 4.5 en 4.7) heeft miskend. Deze klacht faalt, omdat die rechtsopvatting onjuist is. Hoe redelijk kosten als bedoeld in art. 6:96 lid 2 ook zijn, die redelijkheid kan niet meebrengen dat de verplichting van de aansprakelijke persoon om die kosten te vergoeden verdergaand in stand blijft dan de billijkheid van art. 6:101 lid 1 in de omstandigheden van het geval eist. Dit brengt mee dat ook de onderdelen 2.2 en 4.2, die met motiveringsklachten voortbouwen op de hiervoor verworpen rechtsopvatting, ongegrond zijn.

3.5 Onderdeel 3.1 is gericht tegen de verwerping door het hof (in rov. 4.6) van het beroep dat [eiseres] heeft gedaan op de billijkheidscorrectie van art. 6:101 lid 1. [Eiseres] had dienaangaande aangevoerd dat die billijkheidscorrectie dient mee te brengen dat een letselschadeslachtoffer zich voor noodzakelijke gespecialiseerde rechtsbijstand tot een advocaat kan wenden, en daarvan niet behoeft af te zien omdat hij zelf een deel van de kosten van die advocaat zal moeten dragen, en dat daarom de billijkheid meebrengt dat de kosten voor volledige vergoeding in aanmerking komen. Het hof oordeelde hierover dat hetgeen [eiseres] aldus in zijn algemeenheid aanvoert, niet onder de billijkheidscorrectie van art. 6:101 lid 1 is te vangen, nu de daarbedoelde toets immers ziet op de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het concrete geval. De enkele omstandigheid dat [verweerder] verzekerd is, acht het hof in deze niet relevant, waarmee het hof kennelijk tot uitdrukking heeft gebracht dat ook die omstandigheid niet meebrengt dat de billijkheid in de omstandigheden van dit geval een andere verdeling dan bij helfte eist. Deze oordelen getuigen niet van een onjuiste rechtsopvatting, zodat de rechtsklacht van het onderdeel faalt. Ook de motiveringsklacht van het onderdeel faalt, nu het hof niet gehouden was nader in te gaan op de, weinig concrete, stellingen die [eiseres] aan haar beroep op de billijkheidscorrectie ten grondslag heeft gelegd.

3.6 Onderdeel 3.2 bestaat uit een motiveringsklacht die het hof verwijt in zijn rov. 4.6 te zijn voorbijgegaan aan de stelling van [eiseres] dat in een geval als het onderhavige, waarin niet gediscussieerd is over de schulddeling en waarin de buitengerechtelijke werkzaamheden slechts ten doel hebben gehad dat de benadeelde die schadevergoeding krijgt waarop hij volgens de schulddeling recht heeft, de billijkheid meebrengt dat van de hoofdregel wordt afgeweken en de buitengerechtelijke kosten volledig voor vergoeding in aanmerking komen.

Deze klacht kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, omdat de onderhavige stelling van [eiseres] in haar algemeenheid niet als juist kan worden aanvaard.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 367,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de president W.J.M. Davids op 21 september 2007.