Hoge Raad, 23-10-2007, BB3070, 03175/06
Hoge Raad, 23-10-2007, BB3070, 03175/06
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 23 oktober 2007
- Datum publicatie
- 24 oktober 2007
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2007:BB3070
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BB3070
- Zaaknummer
- 03175/06
Inhoudsindicatie
Opgave van bewijsmiddelen. In het licht van de wetsgeschiedenis moet art. 359.3 Sv aldus worden verstaan dat slechts kan worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen indien de verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, tenzij sprake is van de aan het slot van die bepaling genoemde gevallen. De beantwoording van de vraag of de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend in de zin van genoemde bepaling, is mede afhankelijk van de - in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid te toetsen - uitleg door de feitenrechter van de door de verdachte afgelegde verklaring (vgl. HR LJN AX5776). Nu de verklaring van de verdachte niet alle onderdelen van het bewezenverklaarde betreft – zij houdt immers niet in dat de verdachte erkent dat zijn opzet t.t.v. het plegen van de feiten was gericht op het door een of meer feitelijkheden veroorzaken dat het slachtoffer tegen haar wil de seksuele handelingen heeft ondergaan - is 's-Hofs oordeel dat de verdachte de bewezenverklaarde verkrachting heeft bekend i.d.z.v. art. 359.3 Sv, onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af dat de raadsvrouwe ttz. in hoger beroep heeft verklaard: "Ter zitting hoor ik mijn cliënt het primair tenlastegelegde erkennen" en evenmin dat de raadsvrouwe zich in haar pleidooi heeft beperkt tot het voeren van een strafmaatverweer.
Uitspraak
23 oktober 2007
Strafkamer
nr. 03175/06
LBS/JH
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 januari 2006, nummer 22/000630-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Dordrecht van 27 januari 2005 - de verdachte ter zake van "verkrachting, meermalen gepleegd" veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met de bijzondere voorwaarde als in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.S. Nan, advocaat te Dordrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen en de zaak zal terugwijzen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte heeft volstaan met een opgave van de gebezigde bewijsmiddelen als bedoeld in art. 359, derde lid, Sv.
3.2.1. Het Hof heeft overeenkomstig hetgeen primair is tenlastelegelegd bewezenverklaard dat de verdachte:
"in de periode van 01 december 2001 tot en met 15 mei 2003 te Bleskensgraaf, gemeente Graafstroom, door feitelijkheden [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 1985) heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], hebbende verdachte meermalen
- zijn penis en/of zijn vinger in haar vagina gebracht en/of
- zich laten aftrekken door die [slachtoffer] en/of
- de (ontblote) vagina en/of borsten en/of billen en/of buik gestreeld en/of betast en/of
- die [slachtoffer] getongzoend en/of
- op die [slachtoffer] gelegen en met zijn lichaam tegen het lichaam van die [slachtoffer] aangewreven en bestaande die feitelijkheden hierin dat verdachte
- die [slachtoffer] in een afhankelijkheidsrelatie met hem, verdachte, heeft gebracht en
- als pleegvader en vertrouwenspersoon een uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht over die [slachtoffer] heeft gehad."
3.2.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a Sv houdt de volgende opgave van bewijsmiddelen in:
"1. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 20 december 2005.
2. Het proces-verbaal van Politie Zuid-Holland-Zuid/Jeugd & zedenpolitie, mutatienummer LJN PL1852/03-083825, d.d. 16 januari 2004 (dossierpagina 3.2), opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], inhoudende de op 16 januari 2004 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [slachtoffer]."
3.2.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 december 2005 houdt als verklaring van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde het volgende in:
"Ik beken dat ik de seksuele handelingen, zoals die zijn tenlastegelegd, met [slachtoffer] heb gepleegd. Die handelingen zijn verkeerd, dat heb ik zelf al aangegeven, maar zij vonden mijns inziens plaats in de relationele sfeer. Er was volgens mij geen sprake van onwil bij [slachtoffer]. Er waren namelijk mogelijkheden genoeg voor haar om er onderuit te komen of er uit te stappen. Ik weet dat het fout is wat ik heb gedaan, maar ik zie mezelf niet als een verkrachter.
Nadat [slachtoffer] bij ons was ingetrokken ben ik haar pleegvader geworden en heb ik mij als haar hulpverlener opgeworpen. Ik wist dat [slachtoffer 1 haar] verleden uit seksueel misbruik bestond. Ik heb aanvankelijk een arm om haar heen geslagen om haar te steunen, maar gaandeweg werd het meer dan alleen een arm. Toen [slachtoffer] bij ons in huis kwam, was zij ongeveer 16 of 17 jaren oud. Mijn relatie met haar, zoals die zich heeft ontwikkeld, heb ik langzaam 'opgebouwd', steeds een stapje verder. Dit ging te ver. Ik erken dat ook, maar ik heb haar voor mijn gevoel nooit gedwongen iets te doen. Ze had namelijk een uitweg. [Slachtoffer] wilde echter niet weg, want ze wilde bij ons gezin zijn. Dat zei ze mij ook. Daaruit zou je inderdaad kunnen afleiden dat zij van mij afhankelijk was. Ik had geen normale verhouding met haar. Nogmaals, ik erken de mij tenlastegelegde seksuele handelingen met [slachtoffer] te hebben gepleegd. Dat was fout en verkeerd, maar het gebeurde mijns inziens niet echt onder dwang. U zegt mij dat het begrip 'dwang' niet per se geweld hoeft in te houden, maar dat daar ook iets anders onder kan worden verstaan. Ik begrijp dat nu.
In haar eigen verklaring, heeft [slachtoffer] echter wel aangegeven dat zij zich seksueel tot mij aangetrokken voelde. Zij zocht mij namelijk óók constant op.
Natuurlijk zocht ik haar ook op. Dit deed ik dan om een vertrouwensrelatie met haar op te bouwen. Ze had in veel situaties beneden kunnen blijven, zeker omdat ze wist wat er ging gebeuren als ze naar boven kwam. Ik strafte haar niet als ze niet deed wat ik zei. Dat heb ik nooit gedaan. Ik probeerde juist confronterende situaties te ontwijken. Het zou wel zo kunnen zijn dat ik haar af en toe heb genegeerd.
Dat herken ik inderdaad wel, maar ik heb haar nooit bewust gestraft. Er gebeurden wel vaak dingen die, achteraf bezien, niet goed waren. Er was naar mijn mening sprake van grensoverschrijdend gedrag.
U houdt mij een passage uit de aangifte voor over een gebeurtenis die zich afspeelde in de keuken van mijn huis, waarbij ik mij liet aftrekken door [slachtoffer]. Dit gebeurde op mijn initiatief. Een andere keer heb ik geprobeerd haar te penetreren. Die keer vroeg [slachtoffer] mij te stoppen en dat heb ik toen ook gedaan. Ik heb echter niet altijd aan haar gevoelens gedacht.
U houdt mij voor dat [slachtoffer] op een bepaald moment nogal angstig was en bang was om uit huis gezet te worden. Er was inderdaad op een bepaalde manier sprake van druk. Mijn relatie met [slachtoffer] mocht niet publiekelijk bekend worden. Mijn huwelijk zou kapot gaan en [slachtoffer] zou uit het gezin worden geplaatst. Ik heb haar dat ook gezegd en ik heb haar gezegd dat wij dan allebei een probleem zouden hebben. Op dát moment zag ik die mededeling niet als dwang. Ik denk dat ik meer met mijn eigen gevoelens bezig was dan met die van haar. Het is waar dat ik haar dagboeken regelmatig las. De negatieve passages over dit hele gebeuren stonden er pas later in. De laatste maanden dat [slachtoffer] in ons huis verbleef heb ik haar dagboeken niet meer gelezen. Ik denk dat ik er mee op ben gehouden rond februari 2003. Over de penetratie poging, waar ik zojuist over sprak, heb ik als laatste gelezen. Ik las haar dagboek op een gegeven moment niet meer omdat zij mij dat vroeg.
Mijn vrouw heeft mij er op aangesproken rond januari of februari 2003. Ik heb haar toen gezegd dat er niets aan de hand was.
In het verleden heb ik ook seksuele problemen gehad. Destijds - ik was toen ongeveer 23 - heb ik hulp gezocht. Daarna is het heel lang goed gegaan, totdat deze situatie zich voordeed. Ik weet ook niet waarom het deze keer fout ging, want ik en mijn vrouw hadden vóór [slachtoffer] nog zeven meisjes in ons gezin opgenomen.
Ik heb [slachtoffer] een brief geschreven waarin ik heb beschreven dat ik haar belang ondergeschikt heb gemaakt aan mijn belang en waarin ik mijn schuld beken. Mijn schuld ligt met name in het feit dat ik meer met mijzelf bezig ben geweest dan met haar. Ik heb me afgesloten voor de gevolgen die het voor [slachtoffer] zou kunnen hebben en heb me vooral bezig gehouden met de gevolgen die het voor mijzelf zou hebben. Dit besefte ik later pas. Ik had echter op dat moment al wijzer moeten zijn.
Ik had moeten beseffen dat de handelingen die ik met haar heb verricht haar trauma alleen maar zouden versterken. Ik had me bewust moeten zijn van mijn verantwoordelijkheid tegenover [slachtoffer] als pleegvader. Ik heb mij destijds, gelet ook op haar verleden, niet gerealiseerd dat ik een soort overwicht op [slachtoffer] had. Maar dat was, nu ik dat achteraf bezie, natuurlijk wel zo. Dat is eigenlijk logisch. Maar ik zag haar absoluut niet als een kind waarop ik mijn lusten kon botvieren. Ik ben uiteindelijk met de seksuele handelingen gestopt, omdat ik de absurditeit van mijn handelen inzag. Op een gegeven moment heb ik gebeld naar de instantie die over de plaatsing van pleegkinderen gaat en gevraagd of zij [slachtoffer] zouden willen overplaatsen naar een ander pleeggezin. Dit gebeurde op initiatief van mij en mijn vrouw. De spanning liep zo hoog op dat ik op een gegeven moment uit huis ben vertrokken, omdat mijn aanwezigheid in huis voor mijn vrouw ongewenst was."
3.2.4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt als pleidooi van de raadsvrouwe onder meer het volgende in:
"Ter zitting hoor ik mijn cliënt het primair tenlastegelegde erkennen. Voor wat betreft de bewezenverklaring refereer ik mij dus aan het oordeel van het hof en ik zal thans volstaan met het voeren van een strafmaatverweer."
3.3. Art. 359, derde lid, Sv, dat ingevolge art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing is, luidt als volgt:
"De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, kan een opgave van bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit."
3.4. In het licht van de wetsgeschiedenis moet art. 359, derde lid, Sv aldus worden verstaan dat slechts kan worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen indien de verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, tenzij sprake is van de aan het slot van die bepaling genoemde gevallen. De beantwoording van de vraag of de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend in de zin van genoemde bepaling, is mede afhankelijk van de - in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid te toetsen - uitleg door de feitenrechter van de door de verdachte afgelegde verklaring (vgl. HR 26 september 2006, LJN AX5776, NJ 2006, 542).
3.5. Nu de verklaring van de verdachte, zoals hiervoor onder 3.2.3 weergegeven, niet alle onderdelen van het bewezenverklaarde betreft - zij houdt immers niet in dat de verdachte erkent dat zijn opzet ten tijde van het plegen van de feiten was gericht op het door een of meer feitelijkheden veroorzaken dat het slachtoffer tegen haar wil de seksuele handelingen heeft ondergaan - is 's-Hofs oordeel dat de verdachte de bewezenverklaarde verkrachting heeft bekend in de zin van art. 359, derde lid, Sv, onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af dat de raadsvrouwe ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard: "Ter zitting hoor ik mijn cliënt het primair tenlastegelegde erkennen" en evenmin dat de raadsvrouwe zich in haar pleidooi heeft beperkt tot het voeren van een strafmaatverweer.
3.6. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.2. De verdachte heeft op 9 januari 2006 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 9 november 2006 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. De rechter naar wie de zaak zal worden teruggewezen zal in geval van strafoplegging die overschrijding daarbij dienen te betrekken.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 23 oktober 2007.