Home

Hoge Raad, 05-10-2007, BB4753, 43447

Hoge Raad, 05-10-2007, BB4753, 43447

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
5 oktober 2007
Datum publicatie
5 oktober 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:BB4753
Zaaknummer
43447

Inhoudsindicatie

Artikel 54, lid 4, AOW (tekst tot 1-1-1990). Samenloop inkomstenbelasting en premieheffing volksverzekeringen. Aanvangstijdstip redelijke termijn.

Uitspraak

Nr. 43.447

5 oktober 2007

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 juni 2006, nr. BK-98/01046, betreffende na te melden navorderingsaanslag in de premieheffing volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een navorderingsaanslag in de premieheffing volksverzekeringen opgelegd, met een verhoging van 100 percent van de nagevorderde premies, van welke verhoging bij besluit van de Inspecteur geen kwijtschelding is verleend. De navorderingsaanslag en het kwijtscheldingsbesluit zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, doch uitsluitend voor wat betreft het kwijtscheldingsbesluit, en de verhoging kwijtgescholden tot op 90 percent van de nagevorderde premies. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende, advocaat te Rotterdam, heeft de zaak mondeling toegelicht.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. Het Hof heeft in zijn uitspraak aan de in de navorderingsaanslag begrepen verhoging slechts aandacht besteed in verband met de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM (zie daarover hierna onder 3.4).

3.2. De stukken van het geding laten evenwel geen andere conclusie toe dan dat voor het Hof tussen partijen ook in geschil was of door de Inspecteur terecht een verhoging van 100 percent van de nagevorderde premies in de navorderingsaanslag is begrepen, en of hij daarvan terecht geen (gedeeltelijke) kwijtschelding heeft verleend.

3.3. Dienaangaande heeft het Hof nagelaten te oordelen. De daarop gerichte in het beroepschrift in cassatie besloten liggende klacht slaagt. Opmerking verdient dat 's Hofs vaststelling (onderdelen 3.1.3 en 3.5 van zijn uitspraak) dat het voor het Hof uitsluitend ging om feiten en omstandigheden die tevens van belang zijn voor de aan belanghebbende over het onderwerpelijke jaar opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting, gelet op het hiervoor in 3.2 overwogene onjuist is (vgl. HR 17 november 1993, nr. 29044, BNB 1994/107, onderdeel 3.3).

3.4. In onderdeel 3.7 van zijn uitspraak heeft het Hof geoordeeld dat sedert de laatste mondelinge behandeling van het beroep op 3 maart 2000 meer dan twee jaar zijn verstreken en dat dit een niet-verschoonbare overschrijding oplevert van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. De in het beroepschrift in cassatie besloten liggende klacht dat het Hof bij zijn toetsing of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, en bij zijn oordeel over de gevolgen daarvan, is uitgegaan van een onjuist aanvangstijdstip, slaagt.

Als zodanig tijdstip heeft immers te gelden het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd (HR 22 april 2005, nr. 37984, BNB 2005/337, onderdeel 4.2). De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat in dit geval als aanvangsdatum in aanmerking moet worden genomen 23 december 1994, de dagtekening van de brief waarbij aan belanghebbende is meegedeeld dat aan hem de onderhavige navorderingsaanslag met een verhoging van 100 percent van de daarin begrepen premies zal worden opgelegd en dat van de verhoging geen kwijtschelding zal worden verleend.

3.5. De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.6. Uit het hiervoor in de onderdelen 3.3 en 3.4 overwogene volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing dient te volgen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en J.W.M. Tijnagel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2007.