Hoge Raad, 11-12-2007, BB7701, 02221/06
Hoge Raad, 11-12-2007, BB7701, 02221/06
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 december 2007
- Datum publicatie
- 11 december 2007
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2007:BB7701
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BB7701
- Zaaknummer
- 02221/06
Inhoudsindicatie
1. Term ‘bedreiging met zware mishandeling’ ex art. 285 Sr. 2. Bewezenverklaring schuldheling Ad 1. ’s Hofs oordeel dat de bedreiging is geschied onder zodanige omstandigheden dat bij het slachtoffer de redelijke vrees kon ontstaan dat hij zwaar lichamelijk letsel zou kunnen bekomen, geeft geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent de in art. 285 Sr voorkomende term “bedreiging met zware mishandeling”. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld dat het slachtoffer ervan op de hoogte was dat verdachte eveneens verdacht werd van het voorhanden hebben van een wapen van categorie III. Ad 2. Het Hof heeft geoordeeld dat, niettegenstaande het door verdachte uitgevoerde onderzoek naar de herkomst van de graafmachine, het door verdachte betaalde bedrag van € 70.000,- dusdanig lager lag dan de dagwaarde van € 110,000,-, dat verdachte redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de graafmachine een door misdrijf verkregen goed betrof. Mede in aanmerking genomen dat het Hof de voor het bewijs gebezigde verklaring van verdachte “dat de gemiddelde waarde van dit soort machines rond de € 85.000,- lag” kennelijk redengevend heeft geacht, is ’s Hofs oordeel zonder nadere motivering niet begrijpelijk.
Uitspraak
11 december 2007
Strafkamer
nr. 02221/06
RR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 17 januari 2006, nummer 21/007483-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Zwolle van 5 augustus 2004 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 4 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1 primair "een gewoonte maken van het plegen van opzetheling", 2. "medeplegen van opzettelijk enig goed aan het krachtens de wet daarop gelegd beslag onttrekken", 3. "diefstal door twee of meer verenigde personen", 5. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie", 6. "bedreiging met zware mishandeling", 7. "eenvoudige belediging, aangedaan aan een ambtenaar, gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening" en 8. "schuldheling" veroordeeld tot twintig maanden gevangenisstraf, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij, [benadeelde partij 1], toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld en heeft de benadeelde partij, [benadeelde partij 2], niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de verdachte [benadeelde partij 1] heeft bedreigd met zware mishandeling.
4.2.1. Overeenkomstig de inleidende dagvaarding is ten laste van de verdachte onder 6 bewezenverklaard dat:
"hij op 05 juni 2003 te Genemuiden in de gemeente Zwartewaterland, [benadeelde partij 1], brigadier van de Regiopolitie IJsselland heeft bedreigd met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [benadeelde partij 1] dreigend de woorden toegevoegd: "[Benadeelde partij 1] ik zal voor die feiten wel gevangenisstraf krijgen, maar zeker niet levenslang vast zitten. Daarna weet ik je wel te vinden.", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking."
4.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
(a) een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [benadeelde partij 1]:
"Ik doe aangifte van bedreiging en belediging. Ik was er stellig van overtuigd dat verdachte zijn bedreiging werkelijk ten uitvoer zou leggen. Op 5 juni 2003 bevond ik mij in het bureau van politie te Genemuiden. Ook bevond zich daar [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1946, wonende te [woonplaats], [a-straat 1]. Ik was daar in genoemd bureau om genoemde [verdachte] te verhoren. Tijdens dit verhoor bedreigde en beledigde [verdachte] mij. Ik neem de bedreigingen serieus om de reden dat mij ambtshalve bekend is dat [verdachte] in het bezit is geweest van vuurwapens. Daarnaast voelde ik mij erg beledigd door de scheldwoorden van [verdachte]."
(b) een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [benadeelde partij 1], voor zover inhoudende als relaas van verbalisant:
"Op 5 juni 2003 was ik in het bureau van politie te Genemuiden. Tevens bevond zich daar bij ons [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1946, wonende te [woonplaats], [a-straat 1], teneinde [verdachte] als verdachte dan wel getuige te horen. Ik zag dat [verdachte] in mijn richting keek en ik hoorde dat hij tegen mij zei: "Klootzak". Ik hoorde dat hij toen tegen mij zei: "Jan lul". Vervolgens zag ik dat [verdachte] mij opnieuw aankeek en tegen mij, [benadeelde partij 1], zei: "[Benadeelde partij 1] ik zal voor die feiten wel gevangenisstraf krijgen, maar zeker niet levenslang vast zitten. Daarna weet ik je wel te vinden" of woorden van gelijke strekking. Ik, [benadeelde partij 1], vond deze woorden zeer bedreigend."
(c) de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Ik heb de woorden "[Benadeelde partij 1] ik zal voor die feiten wel gevangenisstraf krijgen, maar zeker niet levenslang vast zitten. Daarna weet ik je wel te vinden" of woorden van dergelijke strekking geuit."
(d) een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Op 5 juni 2003 was ik in het bureau van politie te Genemuiden. Ik werd daar gehoord. Bij dit verhoor was aanwezig politieman [benadeelde partij 1]. Ik heb het woord "klootzak" uitgesproken en een armbeweging erbij gemaakt in de richting van [benadeelde partij 1].
Tijdens dat verhoor heb ik gezegd: "[Benadeelde partij 1] ik moet nog zien of ik wel straf krijg en in ieder geval geen levenslang. Daarna kom je elkaar ook weer tegen"."
4.2.3. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts nog het volgende overwogen:
"Met betrekking tot het onder 6 tenlastegelegde overweegt het hof dat op het moment dat verdachte de bewoordingen "[Benadeelde partij 1] ik zal voor die feiten wel gevangenisstraf krijgen, maar zeker niet levenslang vast zitten. Daarna weet ik je wel te vinden" jegens brigadier van politie [benadeelde partij 1] uitte, [benadeelde partij 1] ervan op de hoogte was dat verdachte eveneens verdacht werd van het voorhanden hebben van een wapen van categorie III. [Benadeelde partij 1] heeft deze woorden als bedreigend ervaren. Het hof is van oordeel dat voornoemde bewoordingen van dien aard zijn en onder zulke omstandigheden zijn gedaan dat verdachte zich er bewust van moet zijn geweest dat deze op [benadeelde partij 1] konden overkomen als een bedreiging met geweld, daarin op zijn minst besloten zware mishandeling."
4.3. In de overwegingen van het Hof ligt als zijn oordeel besloten dat de bedreiging is geschied onder zodanige omstandigheden dat bij het slachtoffer de redelijke vrees kon ontstaan dat hij zwaar lichamelijk letsel zou kunnen bekomen. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent de in art. 285 Sr voorkomende term "bedreiging met zware mishandeling", die in de tenlastelegging en bewezenverklaring klaarblijkelijk in overeenkomstige zin is gebezigd. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld dat [benadeelde partij 1] ervan op de hoogte was dat de verdachte eveneens verdacht werd van het voorhanden hebben van een wapen van categorie III.
4.4. Het middel faalt.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel bevat de klacht dat de onder 8 bewezenverklaarde schuldheling niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, in het bijzonder niet dat de verdachte ten tijde van het verkrijgen van de graafmachine redelijkerwijs had moeten vermoeden dat die machine door misdrijf was verkregen.
5.2.1. Ten laste van de verdachte is onder 8 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 19 april 2004 tot 26 mei 2004 te Genemuiden, gemeente Zwartewaterland, een graafmachine heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van die graafmachine had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof."
5.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
(a) een bij een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], gevoegde bijlage, inhoudende:
"een Strafanzeige, waaruit onder meer blijkt - zakelijk weergegeven - dat de graafmachine toebehorende aan de firma [A], type EC240B NLC, serienummer [0001], in de Bondsrepubliek Duitsland, op 23 april 2004 zou zijn verduisterd, 'Schaden € 110.000,-', en dat [betrokkene 1] hiervan verdacht werd."
(b) een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als relaas van verbalisant:
"Op 25 mei 2004 heb ik mij, vergezeld van de hoofdagent [verbalisant 2] en de [verdachte], begeven naar het perceel [b-straat 1] te [vestigingsplaats], zijnde een bedrijfsterrein in gebruik bij de [verdachte]. In de loods wees de [verdachte] ons een aldaar staande graafmachine aan en deelde ons mede dat dit de machine was waarom het allemaal ging. Ik, [verbalisant 1], heb mij hierop naar de machine begeven en ik zag dat de machine voldeed aan alle kenmerken zoals deze in de Duitse Strafanzeige waren omschreven, incluis het serienummer: [0001]. Hierop heb ik de graafmachine in beslaggenomen."
(c) een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Het was 19 april 2004 dat ik werd benaderd door een Duitse man, genaamd [medeverdachte 1], die mij vertelde dat hij een relatie had die beschikte over een graafmachine. Hij vroeg aan mij of ik iemand wist, of ik de machine aan iemand kon verkopen of verhuren. [Medeverdachte 1] vertelde mij dat het ging om een Volvo type EC240BNLC. Ik heb [medeverdachte 1] laten weten dat ik in Nederland wel mogelijkheden zag om deze machine te verkopen. Ik had inmiddels vernomen dat de gemiddelde waarde van dit soort machines rond de € 85.000,- lag. Ik heb hem toen aangeboden de machine van hem te kopen voor € 73.000,-. Een dag later is de machine vanuit Duitsland naar Nederland vervoerd en afgeleverd aan de [b-straat 1] te [vestigingsplaats]. [Medeverdachte 1] en ik kwamen overeen dat hij naast € 53.000,- voor € 2.000,- [De Hoge Raad leest: € 20.000,-] aan andere machines zou krijgen."
5.2.3. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts nog het volgende overwogen:
"De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat verdachte van het onder 8 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Zij heeft daarbij aangevoerd dat verdachte op 19 april 2004 bij het privé-recherchebureau [bedrijf B] informatie heeft ingewonnen omtrent de vraag of de graafmachine als gestolen of verduisterd gesignaleerd stond.
Bureau [bedrijf B] heeft de door verdachte verzochte informatie doorgespeeld aan Bureau [bedrijf C] die heeft gemeld dat de machine niet als zodanig gesignaleerd stond. Volgens de raadsvrouw heeft verdachte aldus voldoende zorg betracht bij het voorhanden krijgen van de graafmachine en heeft hij niet geweten en ook niet redelijkerwijs kunnen vermoeden dat de machine van een misdrijf afkomstig was.
Verdachte heeft in de periode van 19 april 2004 tot 26 mei 2004 een graafmachine, merk Volvo bagger, type EC240B, met een nieuwwaarde van € 140.000,- en een dagwaarde van € 110.000,-, voorhanden gehad. Verdachte heeft op 26 mei 2004 bij de politie verklaard dat hij op 19 april 2004 door [medeverdachte 1] werd benaderd met de vraag of hij wist of er iemand een graafmachine wilde kopen of huren. Verdachte had hier interesse voor en heeft contact gezocht met onderzoeksbureau [bedrijf B] dat zich bezig houdt met de opsporing van onder andere gestolen machines.
[Betrokkene 2] van het voornoemde onderzoeksbureau belde verdachte twee à drie dagen later terug met de mededeling dat de graafmachine niet als vermist te boek stond. Vervolgens heeft verdachte enkele dagen later, naar hij zegt, de machine voor het bedrag van € 53.000,- en twee inruilmachines tot een totaalbedrag van € 70.000,- gekocht. Volgens verdachte waren er op de graafmachine stickers aanwezig geweest van de firma [A] in de Bondsrepubliek Duitsland (BRD). Uit de Strafanzeige (bladzijde 1.1) blijkt dat de graafmachine, toebehorende aan de firma [A] in de BRD, op 23 april 2004 zou zijn verduisterd en dat [betrokkene 1] hiervan verdacht werd.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de dagwaarde van de graafmachine van € 110.000,-, de prijs van € 70.000,- waarvoor verdachte de machine heeft gekocht dusdanig laag is dat hij ten tijde van het voorhanden krijgen van de graafmachine verder onderzoek had dienen in te stellen naar de herkomst hiervan. Het enkele onderzoek door onderzoeksbureau [bedrijf B] enige dagen voordat verdachte de machine voorhanden heeft gekregen, kan het beroep van verdachte op zijn goede trouw niet rechtvaardigen. Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden had verdachte redelijkerwijs moeten vermoeden dat de graafmachine een door misdrijf verkregen goed betrof."
5.3. Het hof heeft geoordeeld dat, niettegenstaande het door de verdachte uitgevoerde onderzoek naar de herkomst van de graafmachine, het door de verdachte betaalde bedrag van € 70.000,- dusdanig lager lag dan de dagwaarde van € 110.000,-, dat de verdachte redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de graafmachine een door misdrijf verkregen goed betrof. Mede in aanmerking genomen dat het Hof de voor het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte "dat de gemiddelde waarde van dit soort machines rond de € 85.000,- lag" kennelijk redengevend heeft geacht, is 's Hofs oordeel zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk.
5.4. Het middel is dus terecht voorgesteld.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt het vorenoverwogene mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 8 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 11 december 2007.