Home

Hoge Raad, 05-02-2008, BB4959, 02883/06

Hoge Raad, 05-02-2008, BB4959, 02883/06

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
5 februari 2008
Datum publicatie
6 februari 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BB4959
Formele relaties
Zaaknummer
02883/06

Inhoudsindicatie

Inrijden op VVD-fractieleider en persvoorlichter. Bewijs voorbedachte raad. Voor bewezenverklaring van voorbedachte raad is vereist dat komt vast te staan dat het handelen van verdachte het gevolg is geweest van een tevoren door hem genomen besluit en dat verdachte tussen het nemen van dat besluit en de uitvoering ervan gelegenheid heeft gehad om over de betekenis en de gevolgen van die voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven. Dat die gelegenheid hier heeft bestaan kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid. De omstandigheid dat het Hof verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar heeft geacht, sluit niet uit dat sprake is van voorbedachte raad.

Uitspraak

5 februari 2008

Strafkamer

nr. 02883/06

SG/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 juli 2006, nummer 22/006709-04, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Breda.

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 25 oktober 2004 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 1 primair, 1 subsidiair, 2 primair en 2 subsidiair tenlastegelegde en haar voorts ter zake van onder 1 meer subsidiair "poging tot zware mishandeling gepleegd met voorbedachten rade" en onder 2 meer subsidiair "poging tot zware mishandeling" niet strafbaar verklaard en ontslagen van alle rechtsvervolging en daarbij bevolen dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel klaagt dat ten aanzien van feit 1 de bewezenverklaarde voorbedachte raad niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans dat het Hof zijn oordeel dat sprake was van voorbedachte raad nader had moeten motiveren in het licht van de omstandigheid dat de verdachte "volledig ontoerekeningsvatbaar is verklaard".

3.2. Het Hof heeft onder 1 bewezenverklaard dat:

"zij op 01 april 2004 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon (te weten [slachtoffer]), opzettelijk en met voorbedachten rade, zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, opzettelijk, na kalm beraad en rustig overleg, als bestuurster van een (personen)auto met enige snelheid is afgereden op die [slachtoffer] en (vervolgens) tegen die [slachtoffer] is aangereden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."

3.3.1. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:

a. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:

"Op 1 april 2004 heb ik op het parkeerterrein bij [bedrijf A] in [vestigingsplaats] mijn auto geparkeerd. Aldaar zag ik [slachtoffer] lopen. Ik heb toen hardop voor mezelf gezegd: "Dat is een mooi doelwit". Vervolgens ben ik in mijn auto gestapt en ben ik [slachtoffer] achter na gereden. Ik zag dat [slachtoffer] vergezeld werd door nog twee mannen, onder wie ik naar ik later heb begrepen diens persvoorlichter [getuige 1].

[Slachtoffer] en [getuige 1] liepen met hun rug naar mij toe, toen ik hen met de auto naderde.

Ik wilde een vreselijke daad stellen. Ik besloot om in de auto te stappen toen ik [slachtoffer] bij [bedrijf A] zag lopen. Ik ben bewust en opzettelijk tegen het been van [getuige 1] aangereden."

b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer]:

"Op 1 april 2004, omstreeks 12.05 uur, liep ik met een fotograaf en mijn persvoorlichter [getuige 1] in de richting van het Lange Voorhout te 's-Gravenhage. Terwijl wij in het grasveld liepen, hoorde ik een automobilist gas geven. Ik hoorde dat de motor op vollen toeren draaide en ik hoorde een gierend geluid. Op het moment dat ik achterom wilde kijken, werd ik door deze auto, die het grasveld op kwam rijden, geschept. Ik voelde dat de auto mij van achteren tegen mijn rug raakte. Ik viel met mijn rug op de motorkap en viel voor de auto. Mijn eerste zorg was op dat moment dat ik zo snel als mogelijk mezelf in veiligheid moest brengen. Ik duwde mezelf naar de rechterkant, om weg te zijn van de voorzijde van de auto en om te voorkomen dat de automobiliste tegen mij aan of over mij heen zou rijden. Toen ik weg was voor de auto stond ik direct op. In de auto zag ik vrouw van ongeveer 40 jaar achter het stuur zitten. Kort nadat ik de portierdeur wilde openen, gaf ze gas en reed met een normale snelheid weg. Toen ze was weggereden, zag ik [getuige 1] op de grond liggen. Vervolgens heb ik mij om hem bekommerd. Op een gegeven moment hoorde ik iemand roepen: "daar komt ze weer". Ze kwam op ons afrijden, maar boog op een gegeven moment weer af. Ik ben met omstanders achter de auto aangerend. Een van de omstanders was zo snel dat hij kans zag de auto te doen laten stoppen en het portier open te rukken. Ik zag dat de automobiliste uit de auto werd getrokken. Ik riep tegen haar: "wat bent u aan het doen"? Ik hoorde dat ze hierop reageerde. Terwijl ze me aankeek, zei ze: "jullie klootzakken moeten kapot". Vervolgens zei ze: "wat zouden jullie doen als je klem zit"."

c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1]:

"Op 1 april 2004, omstreeks 11.40 uur, vertrok ik met [slachtoffer] en een fotograaf vanaf het Tweede Kamer gebouw te 's-Gravenhage naar onze eerste fotolocatie. Toen wij de parkeerplaats voor [bedrijf A] overliepen, viel het mij op dat een medewerker van [bedrijf A] in gesprek was met een vrouw. Op het moment dat [slachtoffer] en de fotograaf de medewerker en de vrouw passeerden, zag ik dat de vrouw in de richting van [slachtoffer] keek en hoorde ik haar zeggen: "Dat is ook een mooi doelwit". Ik zag dat de vrouw in een auto, waar zij naast stond, stapte. Wij liepen op het gras toen ik hoorde dat een automobilist veel gas gaf. Het leek wel of het gaspedaal in één keer werd ingetrapt. Het was niet het geluid van een geleidelijk optrekkende auto. Ik liep op dat moment nog steeds achter [slachtoffer] en de fotograaf. Ik keek direct achterom en zag in een flits dezelfde auto als waar de vrouw voor stond en waar zij later instapte toen ze in discussie was met een medewerker van [bedrijf A]. Nog voordat de vrouw in haar auto begon te rijden, stond zij eerst, terwijl het gaspedaal was ingetrapt, stil voor het grasveld. Plotseling zag ik dat de auto op mij af kwam rijden en het volgende moment voelde ik dat ik werd aangereden. De auto raakte mijn rechter onderbeen, waardoor ik in het gras ten val kwam. Ik kwam op mijn linkerarm terecht. Ik voelde direct een hevige pijn in mijn linkerarm en bleef in het gras liggen."

3.3.2. Het Hof heeft ten aanzien van de strafbaarheid van de verdachte en de op te leggen maatregel voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:

"(...) Omtrent verdachtes persoonlijkheid is door psycholoog H.A. van Kempen en psychiater J.M.J.F. Offermans, beiden verbonden aan het Pieter Baan Centrum te Utrecht (hierna: PBC), op 16 juni 2006 gerapporteerd.

De psycholoog Van Kempen heeft in zijn beschouwing gerapporteerd dat de verdachte niet actief meewerkt aan het huidige onderzoek, maar dat zij bij de diverse ontmoetingen en gesprekspogingen voldoende informatie (geeft) om tezamen met de gegevens die uit het strafdossier, het milieuonderzoek en de groeps-observatie naar voren komen tot een diagnose te kunnen komen.

De psychiater Offermans vermeldt bij zijn algemene indrukken dat de verdachte, ondanks haar weigering van het onderzoek, zoveel liet zien van haar gedrag en denken, dat er wel een duidelijk beeld gevormd kon worden van haar (psycho)pathologie.

De conclusie van het rapport van genoemde deskundigen luidt - kort en zakelijk weergegeven -:

Wij concluderen dat de verdachte ten tijde van het plegen van de haar onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten lijdende was aan een zodanige ziekelijke stoornis harer geestvermogens, dat deze feiten - indien bewezen - haar niet kunnen worden toegerekend.

Het advies van het rapport luidt - kort en zakelijk weergegeven -:

Dat er bij verdachte sprake is van een op begaafd intellectueel niveau functionerende vrouw, die lijdende is aan een schizoaffectieve stoornis. Naast hypomane of manische episodes en paranoïde wanen is er ook nog sprake van een regelmatige incoherente en ook moeilijk te volgen gedachtegang. Zelf bestrijdt verdachte dat er sprake zou zijn van wanen, waarbij het haar vrijwel volledig aan ziektebesef en volledig aan ziekte-inzicht ontbreekt. De invloed van deze stoornis op haar handelen moet als zeer groot worden beschouwd, in de zin dat vooral vanuit genoemde paranoïde wanen haar keuzevrijheid zeer ernstig is aangetast.

De aantasting van haar keuzevrijheid is van dien aard, dat verdachte als volledig ontoerekeningsvatbaar mag worden beschouwd voor het haar tenlastegelegde sub 1 en 2.

Vanwege het persisteren van de acute fase van haar stoornis - ook tijdens haar verblijf in het PBC was verdachte nog manifest psychotisch en waren er tevens vele momenten van ontremming - is er nog steeds sprake van groot recidivegevaar. Teneinde dit grote recidivegevaar terug te dringen is een behandeling noodzakelijk.

Aangezien behandeling van maximaal 1 jaar in een psychiatrisch ziekenhuis als volstrekt ontoereikend, en behandeling in het kader van een terbeschikkingstelling met voorwaarden niet tot de mogelijkheden behorend, worden geacht, adviseren de onderzoekers verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen.

Het hof neemt voormelde conclusies over en maakte deze tot de zijne, en verenigt zich met dit advies.

Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het bewezenverklaarde niet aan de verdachte kan worden toegerekend. Het hof zal de verdachte dan ook ontslaan van alle rechtsvervolging.

Voorts is het hof van oordeel dat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege eist."

3.4. Voor bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte raad is vereist dat komt vast te staan dat het handelen van de verdachte het gevolg is geweest van een tevoren door hem genomen besluit en dat de verdachte tussen het nemen van dat besluit en de uitvoering ervan gelegenheid heeft gehad om over de betekenis en de gevolgen van die voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven. Dat die gelegenheid in de onderhavige zaak heeft bestaan, kan uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid, meer in het bijzonder uit de hiervoor onder 3.3.1 sub a weergegeven verklaring van de verdachte.

Anders dan het middel betoogt, sluit de omstandigheid dat het Hof - in het verband van de vraag of de verdachte strafbaar is ter zake van het bewezenverklaarde feit - heeft geoordeeld dat de keuzevrijheid van de verdachte ten tijde van het feit zodanig was aangetast dat het bewezenverklaarde niet aan haar kan worden toegerekend, niet uit dat sprake is van voorbedachte raad in de hierboven bedoelde zin. Ook in het licht van die omstandigheid is de bewezenverklaring op het punt van de voorbedachte raad toereikend gemotiveerd.

3.5. Het middel faalt.

4. Beoordeling van het tweede tot en met het vijfde middel

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 24 juli 2006 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.

Gelet op de aan de verdachte opgelegde maatregel als hiervoor onder 1 vermeld, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.

6. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

7. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 5 februari 2008.

Mr. Balkema is buiten staat dit arrest te ondertekenen.