Hoge Raad, 15-02-2008, BC2206, C06/273HR
Hoge Raad, 15-02-2008, BC2206, C06/273HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 februari 2008
- Datum publicatie
- 15 februari 2008
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2008:BC2206
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC2206
- Zaaknummer
- C06/273HR
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Kennelijk onredelijk ontslag wegens voortdurende arbeidsongeschiktheid na langdurig dienstverband; redelijkheidstoets, verwijtbaarheid werkgever; schadevergoeding, ernstige gevolgen als bedoeld in art. 7:681 lid 2, aanhef en onder b, BW; maatstaf; belangenafweging, uitwerking van HR 25 juni 1999, nr. C98/020, NJ 1999, 601; hoger beroep, uitleg grief.
Uitspraak
15 februari 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/273HR
RM/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai, thans mr. K. Teuben,
t e g e n
CHROMALLOY HOLLAND B.V.,
gevestigd te Tilburg,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Chromalloy.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] heeft bij exploot van 21 juli 2003 Chromalloy gedagvaard voor de kantonrechter te Tilburg en gevorderd, kort gezegd, te verklaren voor recht dat het aan [eiser] per 1 februari 2003 gegeven ontslag kennelijk onredelijk is en voorts Chromalloy te veroordelen tot betaling van een schadeloosstelling van € 52.029,42 bruto, met rente en kosten.
Chromalloy heeft de vorderingen bestreden.
Na een tussenvonnis van 19 mei 2004 te hebben gewezen, heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 21 juli 2004 voor recht verklaard dat het ontslag kennelijk onredelijk is en Chromalloy veroordeeld aan [eiser] een bedrag van € 13.500,-- te betalen.
Tegen beide vonnissen van de kantonrechter heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Chromalloy heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 4 juli 2006 heeft het hof het bestreden eindvonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [eiser] alsnog afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Chromalloy heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Chromalloy mede door mr. L. van den Eshof, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] (geboren in november 1951) is op 27 maart 1986 als machine-operator in dienst getreden bij Chromalloy, dat onderdelen van vliegtuigmotoren reviseert en produceert.
(ii) Toen [eiser] op 14 september 2000 wegens longklachten uitviel, welke klachten mede van astmatische aard waren, was hij werkzaam in de functie van metaalbewerker/repair technician. Laatstelijk bedroeg zijn brutosalaris, inclusief toeslagen, € 2.262,15 per maand.
(iii) Aan [eiser] is met ingang van 1 augustus 2001 door UWV GAK een WAO-uitkering toegekend, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 15-25%.
(iv) [Eiser] heeft sinds medio oktober 2000 werkzaamheden op arbeidstherapeutische basis verricht op de afdeling stores (het magazijn). Hij is op 7 februari 2001 opnieuw uitgevallen wegens gezondheidsklachten. Sindsdien heeft hij geen werkzaamheden meer voor Chromalloy verricht.
(v) Bij brief van 2 augustus 2002 heeft Chromalloy aan de Raad van Bestuur van het Centrum voor Werk en Inkomen (het CWI) toestemming gevraagd om de arbeidsovereenkomst met [eiser] te mogen beëindigen op grond van diens voortdurende arbeidsongeschiktheid voor zowel eigen werk als voor ander werk. Chromalloy heeft daarbij ook gewezen op de negatieve reactie van [eiser] op een hem in juli 2001 onder de aandacht gebrachte vacature voor de functie van magazijnmedewerker.
(vi) Het CWI heeft op 15 oktober 2002 de gevraagde toestemming verleend na verweer van [eiser] en na raadpleging van UWV GAK.
(vii) Chromalloy heeft de arbeidsovereenkomst met [eiser] bij brief van 16 oktober 2002 opgezegd tegen 31 januari 2003. Zij heeft [eiser] geen financiële vergoeding aangeboden.
3.3 [Eiser] heeft aan zijn hiervoor in 1 weergegeven vorderingen ten grondslag gelegd dat de beëindiging van het dienstverband kennelijk onredelijk is omdat (a) aan het ontslag een valse reden ten grondslag heeft gelegen en (b) de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn, gelet op de lange duur van het dienstverband, het verband tussen de werkzaamheden en de arbeidsongeschiktheid, en het ontbreken van voorzieningen.
De kantonrechter heeft voor recht verklaard dat het ontslag kennelijk onredelijk is, onder toekenning aan [eiser] van een bedrag van € 13.500,--. Hij overwoog daartoe, kort samengevat, dat de eerste grond voor de vordering ondeugdelijk is, maar dat de tweede standhoudt. Weliswaar is niet komen vast te staan dat [eiser] zijn aandoening door zijn werk bij Chromalloy heeft opgelopen, maar op grond van de volgende drie omstandigheden had aan [eiser] een beëindigingsvergoeding moeten worden toegekend, zodat het ontbreken daarvan de opzegging kennelijk onredelijk maakt: (i) niet is gebleken dat Chromalloy in de periode november 2000 t/m februari 2001 alles eraan heeft gedaan om de arbeidstherapeutische plaatsing tot een succes te maken, (ii) door een ongelukkige passage in de toestemmingsaanvraag met betrekking tot de weigering van een passende functie is aan [eiser] meer leed in het vervolgtraject toegevoegd dan nodig was geweest, en (iii) [eiser] moet, gelet op zijn leeftijd, arbeidsverleden en opleiding als kansarm op de arbeidsmarkt worden beschouwd.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] principaal beroep ingesteld en Chromalloy incidenteel beroep. In het principale beroep overwoog het hof onder meer dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat van een valse reden voor het ontslag geen sprake is, omdat voldoende vaststaat dat [eiser] niet (meer) in staat was zijn eigen werkzaamheden te verrichten en omdat geen andere passende functie bij Chromalloy aanwezig was die [eiser] nog wel zou kunnen vervullen (rov. 4.5.2). De omstandigheid dat de astmatische aandoening van [eiser] een blijvende ongeschiktheid voor (passend) werk bij Chromalloy oplevert, is voldoende grond om aan te nemen dat het verwijt dat Chromalloy onvoldoende reïntegratiepogingen heeft gedaan, geen hout snijdt. Voorts is geen grief gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat voor [eiser] geen geschikte (andere) functies voorhanden waren (rov. 4.5.4). In het incidentele beroep heeft het hof de drie omstandigheden onderzocht die de kantonrechter ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel dat het ontslag kennelijk onredelijk is. Wat de hiervoor onder (i) genoemde omstandigheid betreft achtte het hof het, gegeven het uitgangspunt dat [eiser] bij Chromalloy voor geen enkele functie in de productie in aanmerking komt, weinig reëel te eisen dat Chromalloy reïntegratie-inspanningen zou verrichten (rov. 4.6.2). Ten aanzien van de hiervoor onder (ii) genoemde omstandigheden oordeelde het hof dat Chromalloy dienaangaande geen verwijt valt te maken en dat niet valt in te zien dat zij het standpunt dat [eiser] had geweigerd passende arbeid te verrichten, niet in redelijkheid kon innemen (rov. 4.6.4). Ten aanzien van de door de kantonrechter aan zijn oordeel ten grondslag gelegde reden (iii) stelde het hof eerst vast dat Chromalloy met name aandacht heeft gevraagd voor het ontbreken van causaal verband tussen de arbeidsongeschiktheid van [eiser] en de door deze in dienst van Chromalloy verrichte werkzaamheden, de door Chromalloy gedane inspanningen om [eiser] passend werk te bezorgen en haar verslechterde financiële positie (rov. 4.6.5). Vervolgens overwoog het hof:
"Nu aldus het oordeel van de kantonrechter op dit punt niet wordt bestreden, zal ook het hof uitgaan van de beperkte kansen van [eiser] op de arbeidsmarkt.
4.7. Naar het oordeel van het hof leiden al deze omstandigheden in onderlinge samenhang en verband beschouwd niet tot het oordeel dat het aan [eiser] gegeven ontslag als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt. Daarbij neemt het hof tevens als uitgangspunt dat de enkele omstandigheid dat [eiser] na een langdurig dienstverband wegens arbeidsongeschiktheid wordt ontslagen op zichzelf beschouwd geen grond oplevert voor het toekennen van een vergoeding. Nu verder Chromalloy geen verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid, noch van het voortduren daarvan, noch van het niet kunnen inpassen op productieve wijze van [eiser] in haar bedrijf, valt niet goed in te zien waarom het ontslag om andere redenen kennelijk onredelijk zou moeten worden geacht. Het feit dat [eiser] gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, en gezien zijn leeftijd in combinatie met opleiding en ervaring betrekkelijk weinig kansen op de arbeidsmarkt heeft, maakt dat niet anders."
Op deze gronden kwam het hof tot het oordeel dat het incidentele beroep slaagt, hetgeen tot vernietiging van het bestreden vonnis moet leiden en tot afwijzing van de vorderingen van [eiser]. Het principale beroep faalt.
3.3.1 Bij de beoordeling van het middel wordt vooropgesteld dat in cassatie uitsluitend nog aan de orde is de tweede grond van de vorderingen, namelijk dat de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging (art. 7:681 lid 2, aanhef en onder b, BW).
3.3.2 Onderdeel 1 heeft geen zelfstandige betekenis, maar is kennelijk slechts bedoeld als samenvatting van de daarna ontwikkelde klachten.
3.3.3 Onderdeel 1.1 houdt, kort samengevat, in de eerste plaats in dat het hof, blijkens diverse passages uit zijn arrest, ten onrechte de eis heeft gesteld dat uitsluitend omstandigheden die aan Chromalloy verwijtbaar zijn, in aanmerking kunnen worden genomen bij de toets van art. 7:681 lid 2 BW.
3.3.4 Het onderdeel mist feitelijke grondslag voor zover het hof in de door het onderdeel bedoelde passages een aantal door [eiser] tot Chromalloy gerichte verwijten heeft beoordeeld, en deze ongegrond heeft bevonden. Het onderdeel faalt voor zover het hof bij de beoordeling van de gestelde onredelijkheid van het ontslag heeft meegewogen dat Chromalloy geen verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid, noch van het voortduren daarvan, noch van het feit dat [eiser] niet meer op productieve wijze kon worden ingepast in haar bedrijf. Bij de beoordeling of de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging, dient de rechter immers alle omstandigheden van het geval ten tijde van het ontslag in onderlinge samenhang in aanmerking te nemen (HR 3 december 2004, nr. C03/220, NJ 2005, 119). Tot die omstandigheden kan mede behoren of, en zo ja in welke mate, de werkgever een verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid. Weliswaar is verwijtbaarheid geen voorwaarde om te kunnen oordelen dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag, maar indien de werkgever wél een verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid, is zulks - naast de overige terzake dienende omstandigheden van het geval - van belang bij de beoordeling van de redelijkheid van het ontslag en van de voor de werknemer in dat verband getroffen voorzieningen.
3.4.1 Het onderdeel bevat voorts de klacht dat, voor zover het hof (het ontstaan van) de arbeidsongeschiktheid buiten beschouwing heeft gelaten omdat causaal verband tussen de arbeid en de arbeidsongeschiktheid niet is aangetoond, het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.4.2 Het onderdeel mist in zoverre feitelijke grondslag omdat het hof niet in deze zin heeft geoordeeld.
3.5 Onderdeel 1.2 keert zich tegen het oordeel in rov. 4.7 van het bestreden arrest, dat de enkele omstandigheid dat [eiser] na een langdurig dienstverband wegens arbeidsongeschiktheid is ontslagen, op zichzelf beschouwd geen grond oplevert voor het toekennen van een vergoeding. Het onderdeel faalt omdat dit oordeel juist is. In zijn arrest van 25 juni 1999, nr. C98/020, NJ 1999, 601, waarop Chromalloy zich in dit verband met name heeft beroepen, heeft de Hoge Raad niet anders geoordeeld, maar de lengte van het dienstverband van de betrokken werknemer (bijna 25 jaar) in aanmerking genomen in samenhang met de door de rechtbank vastgestelde omstandigheden (i) dat de werknemer na dat lange dienstverband te oud en te zwak was geworden om zijn - naar onweersproken vaststond: zware en slecht voor de gezondheid zijnde - werk nog langer te verrichten, (ii) de leeftijd van de werknemer, (iii) de voor hem beperkte mogelijkheid om ander (passend) werk te vinden, en ten slotte (iv) dat de werkgever aan de werknemer slechts een vergoeding van een maand brutosalaris had aangeboden.
Voor zover het onderdeel mede betoogt dat de lange duur van het dienstverband in samenhang met andere omstandigheden grond kan opleveren voor het oordeel dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag, is het weliswaar op een juiste rechtsopvatting gebaseerd, maar kan het niet tot cassatie leiden omdat het hof dit niet heeft miskend.
3.6 Onderdeel 1.3 klaagt, samengevat weergegeven, in de eerste plaats dat het hof zich bij zijn beoordeling van het ontslag ten onrechte heeft beperkt tot de in appel aan de orde gestelde omstandigheden en niet mede in zijn oordeel heeft betrokken (a) de wijze waarop Chromalloy tot de conclusie is gekomen dat [eiser] niet in aanmerking wenste te komen voor een andere functie, namelijk als magazijnmedewerker, en (b) de lange duur van het dienstverband, het verband tussen de werkzaamheden en de arbeidsongeschiktheid, en het ontbreken van voorzieningen om de gevolgen van het ontslag te verzachten. Deze omstandigheden zijn door [eiser] in eerste aanleg aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd en mede gezien de devolutieve werking van het door Chromalloy ingestelde incidentele beroep, had ook het hof ze in zijn oordeel moeten betrekken.
Het onderdeel bevat in de tweede plaats de klacht dat het hof niet alle omstandigheden in zijn oordeel heeft betrokken, nu het in rov. 4.7 eerst heeft geconcludeerd dat alle tot dan toe besproken omstandigheden in onderlinge samenhang en verband beschouwd niet tot het oordeel leiden dat het aan [eiser] gegeven ontslag als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt, en pas daarna enkele andere omstandigheden heeft beoordeeld. Ten onrechte heeft het hof de omstandigheden van het geval dus gesplitst in plaats van integraal beoordeeld, aldus nog steeds het onderdeel.
3.7.1 Met de eerste klacht van het onderdeel, hiervoor in 3.6 weergegeven onder (a), bedoelt [eiser] kennelijk dat Chromalloy in haar verzoek aan het CWI om haar toestemming te verlenen [eiser] te ontslaan, onder meer heeft gesteld dat [eiser] passend werk heeft geweigerd. Daarbij ging Chromalloy af op een aan haar gedane mededeling van arbeidsdeskundige [betrokkene 1] van UWV GAK, die achteraf onjuist is gebleken. Dit verwijt mist feitelijke grondslag aangezien deze kwestie door het hof in rov. 4.6.4 is beoordeeld.
3.7.2 Ook de klacht onder (b) dat het hof niet mede de lange duur van het dienstverband in zijn beoordeling heeft betrokken, mist feitelijke grondslag. In het oordeel van het hof (rov. 4.7) dat de enkele omstandigheid dat [eiser] na een langdurig dienstverband wegens arbeidsongeschiktheid wordt ontslagen, op zichzelf geen grond oplevert voor het toekennen van een vergoeding en dat niet goed valt in te zien waarom het ontslag om andere redenen kennelijk onredelijk zou moeten worden geacht, ligt immers besloten dat dit langdurig dienstverband op zichzelf geen grond voor een vergoeding oplevert en dat van omstandigheden die in samenhang met dat langdurig dienstverband wel tot een vergoeding moeten leiden, geen sprake is.
3.7.3 Wat betreft het verband tussen de werkzaamheden en de arbeidsongeschiktheid zijn in hoger beroep geen omstandigheden aangevoerd ter bestrijding van het oordeel van de kantonrechter dat niet is komen vast te staan dat [eiser] zijn aandoening door zijn werk bij Chromalloy heeft opgelopen. In dit licht kon het hof ermee volstaan zich stilzwijgend aan te sluiten bij dit oordeel, zoals het klaarblijkelijk heeft gedaan.
3.7.4 Anders dan het onderdeel verder nog klaagt, heeft het hof wel degelijk aandacht besteed aan het ontbreken van voorzieningen om de gevolgen van het ontslag te verzachten. Na een uitvoerige afweging heeft het hof immers geoordeeld dat het treffen van dergelijke voorzieningen in de specifieke omstandigheden van het geval niet van Chromalloy kon worden gevergd. Ook deze klacht mist dus feitelijke grondslag.
3.8 De tweede klacht van het onderdeel betreft de wijze waarop het hof zijn oordeel in rov. 4.7 heeft gemotiveerd. Op zichzelf terecht stelt het onderdeel dat het hof in dit verband alle terzake dienende omstandigheden van het geval in zijn beoordeling diende te betrekken, maar het hof heeft dit niet miskend. De omstandigheid dat het hof in de desbetreffende overweging eerst een voorlopige conclusie heeft getrokken en vervolgens die conclusie nogmaals heeft getoetst met inachtneming van ook andere omstandigheden als aan het slot van die overweging genoemd, betekent niet dat het de zojuist vermelde regel uit het oog heeft verloren.
3.9.1 Onderdeel 1.4 ten slotte keert zich in de eerste plaats tegen de wijze waarop het hof grief 2 van [eiser] heeft uitgelegd. Deze klacht faalt omdat de uitleg van de processtukken is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. De door het hof aan de grief gegeven uitleg is voorts geenszins onbegrijpelijk.
3.9.2 Het onderdeel bevat verder de klacht dat het hof niet is ingegaan op de stelling van [eiser] dat een werknemer van Chromalloy het GAK telefonisch heeft medegedeeld dat [eiser] een bepaalde andere functie nagenoeg zeker zou hebben gekregen indien hij daarvoor tijdig van zijn belangstelling had laten blijken.
Het gaat hier kennelijk om de hiervoor in 3.1 onder (v)genoemde functie in het magazijn van Chromalloy. Zoals hiervoor in 3.7.1 is aangehaald, heeft de arbeidsdeskundige [betrokkene 1] van UWV GAK, Chromalloy verkeerd geïnformeerd over de bereidheid van [eiser] deze functie te aanvaarden. Het hof heeft dienaangaande overwogen dat Chromalloy daarvan geen verwijt valt te maken en dat niet valt in te zien dat zij het standpunt dat [eiser] had geweigerd passende arbeid te verrichten, niet in redelijkheid kon innemen (rov. 4.6.4). Daarom behoefde het hof niet nog eens uitdrukkelijk in te gaan op de door het onderdeel bedoelde stelling. Gelet op de zojuist aangehaalde overweging van het hof, was deze immers niet meer van belang. Ook deze klacht faalt dus.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Chromalloy begroot op € 367,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, A. Hammerstein, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uigesproken door de raadsheer E.J. Numann op 15 februari 2008.