Hoge Raad, 11-03-2008, BC4460, 01709/07
Hoge Raad, 11-03-2008, BC4460, 01709/07
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 maart 2008
- Datum publicatie
- 12 maart 2008
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2008:BC4460
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC4460
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2006:AX7742, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 01709/07
Inhoudsindicatie
Verzoek horen getuige. In de pleitnota wordt het Hof (voorwaardelijk) verzocht zijn beslissing, dat het horen van getuige X niet noodzakelijk is, te heroverwegen. HR: De door de raadsman genoemde voorwaarde waaronder het verzoek "te bepalen dat X in het belang van de waarheidsvinding en de verdediging wordt gehoord" is gedaan is vervuld. Noch het p-v van de tz. in hoger beroep van 17-5-2006 noch het bestreden arrest houdt een beslissing van het Hof in over het door de raadsman gedane verzoek. In aanmerking genomen evenwel a) dat het Hof ttz. van 12-4-2006 het verzoek tot het oproepen van X als getuige met toepassing van de juiste maatstaf heeft afgewezen op de grond dat door de verdediging "in het geheel niet nader en concreet [is] aangegeven in welk opzicht deze getuige zou kunnen verklaren over de zaak waarvoor de verdachte in NL wordt vervolgd", b) dat de raadsman ttz. van 17-5-2006 heeft gepersisteerd bij genoemd verzoek, terwijl ter ondersteuning daarvan geen beroep is gedaan op f&o die niet reeds bekend waren t.t.v. de afwijzing van het 1e verzoek ttz. van 12-4-2006, terwijl evenmin - in weerwil van hetgeen het Hof aan de afwijzing van dat verzoek ten grondslag heeft gelegd - is aangevoerd in welk opzicht de getuige zou kunnen verklaren over de strafzaak tegen verdachte, en c) dat 's Hofs tussenbeslissing van 12-4-2006, waarop de bestreden uitspraak mede steunt, ook in cassatie niet wordt bestreden, heeft verdachte geen in rechte te respecteren belang bij de klacht dat het Hof niet uitdrukkelijk heeft beslist omtrent het 2e verzoek.
Uitspraak
11 maart 2008
Strafkamer
nr. 01709/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 31 mei 2006, nummer 22/000007-06, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Gevangenis De IJssel" te Krimpen aan den IJssel.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam, van 20 december 2005 - de verdachte ter zake van eendaadse samenloop van "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod" en "medeplegen van poging tot opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.Th. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op een ter terechtzitting in hoger beroep van 17 mei 2006 gedaan verzoek tot het horen van een getuige.
3.2.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 april 2006 houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"In zijn faxbericht van 5 april 2006 heeft de raadsman (...) tevens verzocht ook als getuige te horen:
9. [Betrokkene 1], verdachte in de Kenyaanse zaak.
Voorts heeft de raadsman in deze brief verzocht de stukken uit het Kenyaanse onderzoek aan het dossier toe te voegen.
De advocaat-generaal (...)
Ten aanzien van het verzoek tot het horen van [betrokkene 1] is het openbaar ministerie van mening dat dit verzoek dient te worden afgewezen nu het onvoldoende is gemotiveerd en het er vooralsnog voor gehouden mag worden dat deze getuige niet van belang is voor enige door het hof te nemen beslissing. Deze getuige is als verdachte betrokken bij de Kenyaanse zaak en heeft geen verklaring afgelegd met betrekking tot de aan verdachte tenlastegelegde feiten.
Het verzoek om voeging van de stukken dient naar de mening van het openbaar ministerie te worden afgewezen nu deze betrekking hebben op het door de autoriteiten in Kenya ingestelde strafrechtelijk onderzoek en deze geen betrekking hebben op de aan verdachte ten laste gelegde feiten. Deze stukken zijn derhalve van geen belang voor enig door het hof te nemen beslissing.
(...)
Nadat de voorzitter heeft medegedeeld dat het heden een zogenaamde regiezitting betreft, stelt hij de raadsman van de verdachte in de gelegenheid om voornoemde verzoeken nader toe te lichten. De raadsman van de verdachte deelt mede -zakelijk weergegeven-:
(...)
[Betrokkene 1] is in Kenya nog steeds gedetineerd; via zijn raadsman heeft de verdediging gehoord dat hij een verklaring heeft afgelegd. De inhoud van de verklaring van [betrokkene 1] is niet bekend. Nu de verklaring van [betrokkene 1] mogelijk voor de onderhavige zaak van belang kan zijn verzoekt de verdediging hem te horen dan wel de stukken van het Kenyaanse onderzoek aan het dossier van de verdachte toe te voegen. De raadsman wijst er op dat er een verband bestaat tussen de Kenyaanse zaak en de onderhavige zaak. Verdachten en getuigen zijn in beide landen gehoord en er is een uitleveringsverzoek geweest.
(...)
(...) Ten aanzien van het verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 1] is naar de mening van de advocaat-generaal het noodzakelijkheidscriterium van toepassing. Hij voegt daaraan toe dat niet bekend is of [betrokkene 1] iets over de onderhavige zaak kan verklaren. Tenslotte wijst de advocaat-generaal er op dat het openbaar ministerie niet beschikt over het Kenyaanse politiedossier, dat naar verwachting in het Swahili is opgesteld.
Het hof onderbreekt hierop het onderzoek voor beraad-slaging.
Na beraadslaging en hervatting van het onderzoek deelt het hof bij monde van de voorzitter mede dat het verzoek tot het horen van de getuigen als vermeld onder de nummers 1 tot en met 7 en 9 vooralsnog wordt afgewezen;
indien de inhoudelijke behandeling daartoe aanleiding mocht geven, zal deze beslissing (desverzocht) kunnen worden heroverwogen.
Het hof overweegt hiertoe (...)
De vervolging van [betrokkene 1] in Kenya heeft uitsluitend betrekking op de in Kenya aangetroffen partij drugs en niet op de in Nederland aangetroffen partij waarop de onderhavige zaak betrekking heeft. De verdediging heeft in het geheel niet nader en concreet aangegeven in welk opzicht deze getuige zou kunnen verklaren over de zaak waarvoor de verdachte in Nederland wordt vervolgd. Het Hof acht derhalve het horen van deze getuige niet noodzakelijk. Op dezelfde gronden wordt het verzoek de
"Kenyaanse stukken" aan het dossier toe te voegen afgewezen."
3.2.2. Ter terechtzitting in hoger beroep van 17 mei 2006 heeft de raadsman het woord gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnotities die - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende inhouden:
"VI. De samenhang tussen het Nederlandse en Keniaanse onderzoek: voorwaardelijk verzoek tot het horen van [betrokkene 1]
Het bevreemdt dat verzoeken van de verdediging zijn afgewezen onder motiveringen die er op neerkomen dat deze verzoeken zouden zien op bewijs of kwesties die de zaak in Kenia raken en niet de thans aan het oordeel van Uw Hof onderworpen zaak.
Verklaringen [betrokkene 1] zijn ondanks het herhaalde verzoek van de verdediging om die reden niet aan het dossier toegevoegd, verzoeken hem te horen zijn eveneens om die reden afgewezen maar de heer Kiragu is wel geconfronteerd met de verklaring van [betrokkene 1] tijdens het verhoor van 18 januari 2005 (p. 4), welk verhoor in het onderhavige dossier is gevoegd.
Voorts bevreemdt deze afwijzingsgrond in het licht van de door de Rechtbank gebezigde bewijsconstructie. Immers zien de bewijsmiddelen 28-30 uitsluitend op de in Kenia aangetroffen cocaïne.
Voorts blijkt uit het Rechtshulpverzoek van Officier van Justitie Mr M.J. van Ling d.d. 21 maart 2005 dat dit verzoek ziet op de boot die in Kenia is aan-getroffen, waarin 837,5 Kilo cocaïne werd aangetroffen.
In het Rechtshulp verzoek aan de autoriteiten van Kenia van Officier van Justitie Ling d.d. 3 januari 2005 wordt gevraagd om "de processen verbaal van verhoren evenals alle bescheiden, stukken en informatie die eveneens van belang kunnen zijn in het onderzoek tegen genoemde verdachten".
Indien Uw Hof in weerwil van het voorgaande tot een bewezenverklaring mocht komen en daarbij enig in Kenia vergaard bewijsmiddel tot het bewijs wenst te bezigen, verzoek ik u te bepalen dat [betrokkene 1] in het belang van de waarheidsvinding en de verdediging wordt gehoord."
3.2.3. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak als bewijsmiddel onder 23 opgenomen een door [verbalisant 1], opsporingsambtenaar bij het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Nationale Recherche, Unit Randstad-Noord, in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, inhoudende:
"Op 14 december 2004 deed de Keniaanse politie een inval in loods 20 van [bedrijf A] in een voorstad van [plaats A]. Zij troffen daar 253 pakketten inhoudende cocaïne aan met een totaalgewicht van 304 kilogram. De pakketten waren verborgen in een geprepareerde bodem van een container. Dezelfde dag trof de politie nog eens 701 pakketten met cocaïne aan met een totaalgewicht van 837,5 kilogram. Deze pakketten waren verborgen onder de dekplaten van een motorboot die was geplaatst bij een villa genaamd [...] in de kustplaats [plaats B]. Deze villa bleek te zijn gehuurd door [verdachte].
Door ons werd een aantal getuigen gehoord. Tijdens de verhoren van getuigen werd een fotoserie getoond met afbeeldingen van de in Nederland, binnen het onderzoek Jupiler, aangehouden verdachten."
3.3. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.2.3 is vermeld, is de door de raadsman genoemde voorwaarde vervuld waaronder het hiervoor onder 3.2.2 weergegeven verzoek "te bepalen dat [betrokkene 1] in het belang van de waarheidsvinding en de verdediging wordt gehoord" is gedaan. Noch het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 mei 2006 noch het bestreden arrest houdt een beslissing van het Hof in over het door de raadsman gedane verzoek.
3.4. In aanmerking genomen evenwel
a) dat het Hof ter terechtzitting van 12 april 2006 het verzoek tot het oproepen van [betrokkene 1] als getuige met toepassing van de juiste maatstaf heeft afgewezen op de grond dat door de verdediging "in het geheel niet nader en concreet [is] aangegeven in welk opzicht deze getuige zou kunnen verklaren over de zaak waarvoor de verdachte in Nederland wordt vervolgd",
b) dat de raadsman ter terechtzitting van 17 mei 2006 heeft gepersisteerd bij genoemd verzoek, terwijl ter ondersteuning daarvan geen beroep is gedaan op feiten en omstandigheden die niet reeds bekend waren ten tijde van de afwijzing van het eerste verzoek ter terechtzitting van 12 april 2006, terwijl evenmin - in weerwil van hetgeen het Hof aan de afwijzing van dat verzoek ten grondslag heeft gelegd - is aangevoerd in welk opzicht de getuige zou kunnen verklaren over de strafzaak tegen de verdachte, en
c) dat 's Hofs tussenbeslissing van 12 april 2006, waarop de bestreden uitspraak mede steunt, ook in cassatie niet wordt bestreden,
heeft de verdachte geen in rechte te respecteren belang bij de klacht dat het Hof niet uitdrukkelijk heeft beslist omtrent het tweede verzoek.
3.5. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.2. De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 8 juni 2006 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 7 juni 2007 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien
maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
5. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet op grond van het vorenoverwogene als volgt worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vier jaren en zeven maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 11 maart 2008.