Home

Hoge Raad, 18-04-2008, BC7407, C06/334HR

Hoge Raad, 18-04-2008, BC7407, C06/334HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
18 april 2008
Datum publicatie
18 april 2008
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BC7407
Formele relaties
Zaaknummer
C06/334HR

Inhoudsindicatie

Verbintenissenrecht. Beroepsaansprakelijkheid advocaat wegens beroepsfout door te verzuimen tijdig het juiste rechtsmiddel in te stellen, maatstaf; arbeidsgeschil over een aanvulling op WAO-uitkering, uitleg van algemeen verbindend verklaarde CAO, maatstaf.

Uitspraak

18 april 2008

Eerste Kamer

Nr. C06/334HR

IV/MD

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiseres],

wonende te [woonplaats],

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. R.A.A. Duk,

t e g e n

[Verweerder],

kantoorhoudende te [plaats A],

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. P.J.M. Schmidt auf Altenstadt.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerder].

1. Het geding in feitelijke instanties

[Eiseres] heeft bij exploot van 2 oktober 2003 [verweerder] gedagvaard voor de rechtbank Zutphen en gevorderd, kort gezegd,

1. een verklaring voor recht dat van Oss toerekenbaar te kort is geschoten in de behartiging van de belangen van [eiseres];

2. vergoeding van haar geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat met nevenvorderingen.

[Verweerder] heeft de vordering bestreden.

De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 21 april 2004 geoordeeld dat [verweerder] niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft gehandeld en toerekenbaar is tekortgeschoten ten opzichte van [eiseres] in de nakoming van de tussen partijen gesloten overeenkomst.

De rechtbank heeft bij eindvonnis van 8 december 2004 de vordering van [eiseres] te dien aanzien toegewezen, met afwijzing van de gevorderde schadevergoeding.

Tegen de vonnissen van de rechtbank heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.

[Verweerder] heeft voorwaardelijk incidenteel beroep ingesteld.

Bij arrest van 22 augustus 2006 heeft het hof de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het beroep.

De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 29 februari 2008 op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [Eiseres] was van 1 augustus 1984 tot en met 1 juli 1996 in dienst bij ABN AMRO Bank N.V. (hierna: de bank). Op de arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en de bank was mede de CAO voor het bankbedrijf (hierna: de CAO) van toepassing. Deze is voor de periode van 1 april 1995-1 april 1998 algemeen verbindend verklaard. Bij de CAO behoort niet een voor derden kenbare toelichting.

(ii) Art. 13 van de CAO bevat bepalingen over arbeidsongeschiktheid en uitkering bij overlijden. Paragraaf 1 van deze bepaling bevat een aantal verplichtingen van de werknemer. Paragraaf 2 betreft bovenwettelijke uitkeringen gedurende het eerste jaar van ziekte van de werknemer (de Ziektewetperiode). In paragraaf 3 worden bovenwettelijke uitkeringen gedurende het tweede jaar van ziekte van de werknemer (het eerste jaar van de WAO) geregeld. Paragraaf 4 is gewijd aan bovenwettelijke uitkeringen vanaf het derde jaar van ziekte van de werknemer (het tweede jaar van de WAO en verder). Deze paragraaf luidt, voor zover van belang, als volgt:

"1. Na afloop van de in de vorige paragraaf bedoelde periode van arbeidsongeschiktheid gelden, zolang de arbeidsongeschiktheid voortduurt, doch uiterlijk tot de pensioendatum, ten minste de volgende voorzieningen:

2. De werkgever zal ten behoeve van de werknemers een collectieve voorziening treffen die voorziet in een aanvulling op de WAO-uitkering tot 70% van het laatstgenoten jaarinkomen voor zover dit jaarinkomen de maximum WAO-uitkeringsgrondslag niet overstijgt. (...)"

3. (...)

4. De werknemer wiens jaarinkomen meer bedraagt dan de maximum WAO-uitkeringsgrondslag, en die op het tijdstip van intreden van de arbeidsongeschiktheid reeds ten minste vijf jaren in dienst van de werkgever is geweest, komt in aanmerking voor een aanvullende uitkering van 70% van het jaarinkomen voor zover dat meer bedraagt dan de maximum WAO-uitkeringsgrondslag. (...) Deze aanvullende uitkering is onafhankelijk van het al dan niet handhaven van het formele dienstverband. (...)"

(iii) In maart 1988 is [eiseres] een auto-ongeluk (hierna: het ongeluk) overkomen ten gevolge waarvan zij gedeeltelijk arbeidsongeschikt is geraakt. Zij heeft vervolgens ziekengeld ontvangen. Met ingang van 2 augustus 1990 ontving zij een WAO-uitkering die in mei 1996 was gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Het jaarinkomen van [eiseres] bedroeg meer dan de maximum WAO-uitkeringsgrondslag.

(iv) De arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en de bank is door de kantonrechter ontbonden met ingang van 1 juli 1996, onder toekenning aan [eiseres] van een vergoeding ten laste van de bank.

(v) Na beëindiging van het dienstverband heeft de advocaat [verweerder] namens [eiseres] de bank op 26 september 1996 gedagvaard voor de kantonrechter te Amsterdam en gevorderd dat de bank zou worden veroordeeld aan [eiseres] een aanvulling op haar WAO-uitkering te betalen van 21% x 70% van haar laatstgenoten inkomen. De grondslag van deze vordering werd gevormd door 'de toepasselijke arbeidsvoorwaarden' en art. 13 § lid 4 van de CAO voor het bankbedrijf.

(vi) De kantonrechter heeft zich onbevoegd verklaard over het geschil te beslissen. Naar zijn oordeel was het Scheidsgerecht voor het Bankbedrijf daartoe bij uitsluiting bevoegd. Een andere advocaat dan [verweerder] is namens [eiseres] tevergeefs tegen dit vonnis in hoger beroep gegaan.

(vii) Vervolgens heeft [eiseres] op 5 maart 2001 het geschil voorgelegd aan voormeld Scheidsgerecht. Dit heeft [eiseres] echter op 12 september 2001 niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek omdat dit te laat was gedaan. Bij vonnis van 19 februari 2003 heeft de rechtbank te Amsterdam de vordering van [eiseres] tot vernietiging van de uitspraak van het Scheidsgerecht afgewezen.

3.2 In dit geding vordert [eiseres] van [verweerder] vergoeding van de schade die zij lijdt doordat [verweerder] haar zaak niet tijdig heeft voorgelegd aan het Scheidsgerecht, op te maken bij staat. Zij baseert haar vordering op de stelling dat [verweerder] door die nalatigheid een beroepsfout heeft begaan. De door haar gestelde schade bestaat uit het bedrag van de thans uitgebleven aanvulling op haar WAO-uitkering.

[Verweerder] heeft betwist dat hij een beroepsfout heeft gemaakt en heeft voorts betoogd dat [eiseres] geen schade heeft geleden als gevolg van zijn eventuele nalatigheid omdat art. 13 § 4 lid 4 van de CAO uitsluitend aan algeheel arbeidsongeschikt verklaarde (gewezen) werknemers recht geeft op de daarin geregelde aanvulling op hun WAO-uitkering. Aangezien [eiseres] slechts gedeeltelijk arbeidsongeschikt is verklaard, kan zij aan de genoemde bepaling geen rechten ontlenen en ontbreekt dus causaal verband met de eventueel door hem gemaakte fout, aldus nog steeds [verweerder].

De rechtbank oordeelde dat [verweerder] door zijn nalatigheid wel degelijk een beroepsfout heeft gemaakt, maar achtte het causaliteitsverweer gegrond, zodat zij de vordering afwees. Het tegen dit vonnis door [eiseres] ingestelde principale beroep is gericht tegen de gegrondverklaring door de rechtbank van het causaliteitsverweer van [verweerder]; in dit beroep staat de uitleg van voormelde CAO-bepaling centraal. Van zijn kant stelde [verweerder] voorwaardelijk incidenteel beroep in, waarin hij (wederom) betwistte een beroepsfout te hebben gemaakt.

Het hof verwierp de grieven in het principale beroep en bekrachtigde daarom de vonnissen van de rechtbank; het kwam dus niet toe aan beoordeling van het incidentele beroep. Om die reden dient in cassatie veronderstellenderwijs mede tot uitgangspunt dat [verweerder] door zijn voormelde nalatigheid inderdaad een beroepsfout heeft gemaakt.

Samengevat weergegeven overwoog het hof als volgt. Na in rov. 4.6 de toepasselijke maatstaven voor de uitleg van een CAO-bepaling te hebben geformuleerd, nam het tot uitgangspunt dat het diende te beoordelen hoe het Scheidsgerecht over art. 13 § 4 lid 4 van de CAO zou hebben geoordeeld, ervan uitgaande dat dit de vorenbedoelde maatstaven zou hebben toegepast (rov. 4.7). Daarbij is van belang dat in die bepaling niet met zoveel woorden wordt gerefereerd aan een gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid (rov. 4.9). Art. 13 § 2 en 3 van de CAO geven, mede gelet op de omschrijving van het begrip werknemer in de CAO, gedurende de eerste twee jaren van de arbeidsongeschiktheid aanspraak op aanvulling van hun uitkering, mits de werknemers nog in dienst waren; in het kader van die bepaling is dus niet van belang of de betrokken werknemer geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is (rov. 4.10). Art. 13 § lid 4 van de CAO regelt de aanspraken van de werknemer vanaf het derde arbeidsongeschiktheidsjaar. Lid 4 daarvan regelt aanspraken voor de werknemer die meer verdient dan de maximale WAO-uitkeringsgrondslag, zoals [eiseres], voor het gedeelte boven dit maximum. Ook gewezen werknemers hebben daarop recht ingevolge art. 13 § 4 lid 4 (rov. 4.11). De juistheid van de visie van [eiseres] dat de hoogte van de uitkering volledig moet worden gerelateerd aan de mate van arbeidsongeschiktheid, volgt echter niet uit de bewoordingen van art. 13 § 4 lid 4 van de CAO. Met name wat betreft het jaarinkomen is de bepaling immers duidelijk: het gaat om 70% van het jaarinkomen. Uit niets volgt dat dit bedrag moet worden vermenigvuldigd met het arbeidsongeschiktheidspercentage (rov. 4.13). Er is dus geen grond om aan te nemen dat het Scheidsgerecht tot een voor [eiseres] gunstige uitspraak zou zijn gekomen. Het gelijkheidsbeginsel, goed werkgeverschap en het verbod van willekeur, waarop [eiseres] zich nog heeft beroepen, brengen hierin geen verandering (rov. 4.14).

3.3.1 Het middel komt met diverse klachten op tegen de uitleg die het hof heeft gegeven aan art. 13 § 4 lid 4 van de CAO. Aangezien de CAO algemeen verbindend was verklaard, is deze uitleg een rechtsoordeel en als zodanig in cassatie volledig toetsbaar. Deze uitleg is van beslissende betekenis voor de beoordeling van het causaliteitsverweer van [verweerder]. Immers, indien een advocaat een beroepsfout heeft gemaakt door te verzuimen namens zijn cliënt tijdig het juiste rechtsmiddel

in te stellen, dient in de daarop volgende aansprakelijkheidsprocedure van de cliënt tegen de advocaat in beginsel mede tot uitgangspunt dat de rechter of een andere tot beslissing van de zaak bevoegde instantie, zoals hier het Scheidsgerecht, het recht juist zou hebben toegepast, behoudens indien specifieke aanwijzingen bestaan dat deze tot een andere beslissing zou zijn gekomen.

3.3.2 In deze zaak is gesteld noch gebleken dat dergelijke aanwijzingen bestaan.

3.4 Nu een voor derden kenbare toelichting op de CAO ontbreekt, zijn bij de uitleg van art. 13 § 4 lid 4 daarvan de bewoordingen waarin deze bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de gehele tekst van de overeenkomst, van doorslaggevende betekenis. Daarbij komt het aan op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de onderhavige bepaling is gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de CAO gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden (vgl. HR 11 april 2003, nr. C01/248, NJ 2003, 430).

Ook het hof is van deze maatstaf uitgegaan. Zijn oordeel is dan ook terecht in zoverre niet in cassatie bestreden.

3.5.1 De bewoordingen waarin art. 13 § 4 lid 4 van de CAO is gesteld, houden een onmiskenbare aanwijzing in dat het recht op de daarin geregelde aanvullende uitkering alleen toekomt aan (gewezen) werknemers die algeheel arbeidsongeschikt zijn. De formulering van deze bepaling is immers toegesneden op uitsluitend deze categorie arbeidsongeschikten. Volgens deze bepaling wordt immers de WAO-uitkering aangevuld tot 70% van het laatst genotenjaarinkomen. Indien ook gedeeltelijk arbeidsongeschikten recht op die aanvulling zouden hebben, zou die aanvulling verminderd moeten worden tot een aan de mate van arbeidsongeschiktheid gerelateerd breukdeel daarvan, waaromtrent de bepaling echter niets regelt.

3.5.2 Lezing van de bewoordingen waarin de bepaling is gesteld in het licht van de gehele tekst van de overeenkomst, en de elders in de CAO gebruikte formuleringen, leidt niet tot een ander oordeel.

3.5.3 Wat betreft de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden, is van belang dat het onaannemelijk is dat de contracterende partijen, die zich ervan bewust moeten zijn geweest dat bij het bepalen van de hoogte van de WAO-uitkering waarop in de onderhavige bepaling wordt gedoeld, het onderscheid tussen algehele en gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van belang is, de onderhavige formulering zouden hebben gekozen indien zij het recht op een aanvullende uitkering ook hadden willen toekennen aan gedeeltelijk arbeidsongeschikten.

3.6 Op deze gronden is, bij een uitleg naar objectieve maatstaven van de door de contracterende partijen gebruikte bewoordingen, niet het vertrouwen gerechtvaardigd dat zij het in art. 13 § 4 lid 4 bedoelde recht ook aan gedeeltelijk arbeidsongeschikten hebben willen toekennen. Art. 13 § 4 lid 4 dient daarom aldus te worden uitgelegd dat het daarin bedoelde recht alleen toekomt aan algeheel arbeidsongeschikten. Het middel treft dus geen doel.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 367,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, F.B. Bakels en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J Numann op 18 april 2008.