Home

Hoge Raad, 27-05-2008, BC7949, 01226/07 B

Hoge Raad, 27-05-2008, BC7949, 01226/07 B

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
27 mei 2008
Datum publicatie
27 mei 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BC7949
Formele relaties
Zaaknummer
01226/07 B

Inhoudsindicatie

Beklag. In een geval als i.c., waar het gaat om een onder de klager inbeslaggenomen voorwerp (geldbedrag), dient de Rb indien zij van oordeel is dat het belang van strafvordering het voortduren van het beslag niet vordert, de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende t.a.v. dat voorwerp moet worden beschouwd (vgl. HR LJN AD5966). Door te oordelen dat klager “onvoldoende heeft aangetoond buiten redelijke twijfel als rechthebbende van het inbeslaggenomen geldbedrag te kunnen worden aangemerkt”, heeft de Rb een andere dan de toepasselijke – en dus een onjuiste - maatstaf aangelegd.

Uitspraak

27 mei 2008

Strafkamer

nr. 01226/07 B

DV/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Haarlem, Enkelvoudige Kamer, van 30 november 2006, nummer RK 06/520, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:

[Klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden beschikking

De Rechtbank heeft ongegrond verklaard het door de klager ingediende beklag strekkende tot teruggave aan hem van het in bovenvermelde beschikking omschreven geldbedrag.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. R.A. van der Horst, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden beschikking zal vernietigen en de zaak zal terugwijzen naar de Rechtbank te Haarlem, opdat de zaak op het bestaande beklag opnieuw zal worden behandeld en afgedaan.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank bij de beoordeling van het klaagschrift een onjuiste maatstaf heeft toegepast.

3.2. De Rechtbank heeft in haar beschikking, voor zover hier van belang, overwogen:

"De rechtbank is op grond van de stukken en het verhandelde in raadkamer enerzijds van oordeel dat het Openbaar Ministerie de verdenking dat er met betrekking tot genoemd geldbedrag sprake is van heling en/of witwassen onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, zodat het belang van strafvordering zich niet tegen de opheffing van het beslag verzet en de afgifte van het betrekkelijke geldbedrag aan de rechthebbende(n) op het eerste gezicht redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord is.

Anderzijds is de rechtbank van oordeel, dat klager onvoldoende heeft aangetoond buiten redelijke twijfel als rechthebbende van het inbeslaggenomen geldbedrag te kunnen worden aangemerkt."

3.3. In een geval als het onderhavige, waar het gaat om een onder de klager inbeslaggenomen voorwerp (geldbedrag), dient de rechtbank indien zij van oordeel is dat het belang van strafvordering het voortduren van het beslag niet vordert, de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. (vgl. HR 25 september 2001, LJN AD5966, NJ 2002 109).

3.4. Door te oordelen dat de klager "onvoldoende heeft aangetoond buiten redelijke twijfel als rechthebbende van het inbeslaggenomen geldbedrag te kunnen worden aangemerkt", heeft de Rechtbank een andere dan de toepasselijke - en dus een onjuiste - maatstaf aangelegd. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.

4. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de bestreden beschikking;

verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 mei 2008.