Home

Hoge Raad, 06-06-2008, BC8099, C06/312HR

Hoge Raad, 06-06-2008, BC8099, C06/312HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
6 juni 2008
Datum publicatie
6 juni 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BC8099
Formele relaties
Zaaknummer
C06/312HR
Relevante informatie
Faillissementswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 15-11-2025] art. 27

Inhoudsindicatie

Faillissementsrecht; vervolg op HR 7 september 2007, NJ 2007, 577. Procesrecht; vordering tot ontslag van instantie, maatstaf, belangenafweging; schending beginsel van hoor en wederhoor.

Uitspraak

6 juni 2008

Eerste Kamer

Nr. C06/312HR

MK/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiser],

wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. H.J.W. Alt,

t e g e n

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie, het Centraal Justitieel Incasso Bureau),

zetelende te 's-Gravenhage,

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. G. Snijders.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Staat.

1. De voortzetting van het geding in cassatie

De Hoge Raad verwijst naar zijn tussenarrest van 7 september 2007, NJ 2007, 577. Bij dat arrest heeft de Hoge Raad de vordering van de Staat tot ontslag van de instantie als bedoeld in art. 27 F. afgewezen.

Vervolgens heeft de Staat in de hoofdzaak geconcludeerd tot referte.

Partijen hebben afgezien van een schriftelijke toelichting.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het hof.

2. Beoordeling van het middel

2.1 De Hoge Raad verwijst voor de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, naar hetgeen is overwogen in 3.1 van het hiervoor onder 1 genoemde arrest van 7 september 2007. Het gaat in deze zaak - voor zover thans van belang - om het volgende.

(i) [Eiser] heeft een vordering ingesteld tegen de Staat, strekkende tot vergoeding van schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen.

(ii) Bij dagvaarding van 27 september 2004 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Op 18 mei 2005 is hij in staat van faillissement verklaard. Het hof heeft naar aanleiding hiervan de zaak ter rolle van 22 juni 2006 geschorst tot 3 augustus 2006 om de Staat de gelegenheid te geven de curator van [eiser] op te roepen tot overneming van het geding.

(iii) Bij exploot van 4 juli 2006 heeft de Staat de curator opgeroepen te verschijnen ter zitting van 3 augustus 2006, met aanzegging dat indien de curator niet verschijnt, ontslag van de instantie gevorderd zal worden.

(iv) De curator is ter zitting van 3 augustus 2006 niet verschenen. Bij arrest van dezelfde datum heeft het hof de Staat ontslagen van de instantie.

2.2 Het middel komt op tegen het arrest van het hof van 3 augustus 2006 met de klacht, kort gezegd, dat het hof [eiser] niet de gelegenheid heeft gegeven op de vordering van de Staat tot ontslag van de instantie te reageren alvorens op die vordering te beslissen, en aldus het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden.

Het middel is terecht voorgesteld.

Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn hiervoor in 1 vermelde tussenarrest (onder 3.4), diende het hof bij de beoordeling van de vordering van de Staat tot ontslag van de instantie het belang van de Staat, dat hierin bestaat dat hij bij voortzetting van de procedure in hoger beroep de proceskosten niet op [eiser] zou kunnen verhalen indien hij in hoger beroep in het gelijk zou worden gesteld, af te wegen tegen het belang van [eiser] bij het verkrijgen van een beslissing in hoger beroep op het materiële geschil zoals dat door de door hem ingestelde vordering aan de rechter is voorgelegd en bij het voorkomen dat het vonnis in eerste aanleg, waarbij zijn vordering is afgewezen, in kracht van gewijsde gaat. Dit brengt mee dat het hof met het oog op deze belangenafweging [eiser] in de gelegenheid diende te stellen zich omtrent de vordering van de Staat uit te laten. Door deze gelegenheid niet te bieden heeft het hof het beginsel van hoor en wederhoor geschonden.

Nu de Staat de bestreden beslissing van het hof niet heeft uitgelokt of verdedigd, zullen de kosten van het geding in cassatie voor zover de hoofdzaak betreffend worden gereserveerd.

3. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 augustus 2006;

verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;

bepaalt dat de kosten van het geding in cassatie voor zover de hoofdzaak betreffend zullen worden gebracht ten laste van de partij die bij de einduitspraak in het ongelijk zal worden gesteld, welke kosten tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] worden begroot op € 3.143,76 in totaal, waarvan € 3.069,76 op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de Griffier, en € 74,-- aan [eiser], en aan de zijde van de Staat op € 341,38 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 6 juni 2008.