Home

Hoge Raad, 11-04-2008, BC9225, C06/293HR

Hoge Raad, 11-04-2008, BC9225, C06/293HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
11 april 2008
Datum publicatie
11 april 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BC9225
Formele relaties
Zaaknummer
C06/293HR

Inhoudsindicatie

Arbeidsrecht. Werkgeversaansprakelijkheid ex art. 7:658 BW voor uitglijden werknemer op natte vloer; terbeschikkingstelling veiligheidsschoenen niet afdoende wegens mogelijkheid van neerleggen rubber matten.

Uitspraak

11 april 2008

Eerste Kamer

Nr. C06/293HR

RM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiser],

wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. K. Teuben,

t e g e n

1. VENDRIG-IJSSELSTEIN B.V.,

gevestigd te IJsselstein,

2. DELTA LLOYD SCHADEVERZEKERING N.V.,

gevestigd te Amsterdam,

VERWEERSTERS in cassatie,

advocaat: mr. S.F. Sagel.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Vendrig c.s., verweerders ook afzonderlijk als Vendrig en Delta Lloyd.

1. Het geding in feitelijke instanties

[Eiser] heeft bij exploot van 1 november 2004 Vendrig c.s. gedagvaard voor de kantonrechter te Utrecht en gevorderd, kort gezegd, Vendrig dan wel Delta Lloyd te veroordelen om aan [eiser] te vergoeden de schade die [eiser] lijdt en heeft geleden ten gevolge van het hem op 10 september 2001 overkomen ongeval, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met kosten.

Vendrig c.s. hebben de vordering bestreden.

De kantonrechter heeft bij vonnis van 20 april 2005 de vordering afgewezen.

Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.

Bij arrest van 6 juli 2006 heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Vendrig c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] voor zover het beroep is gericht tegen Delta Lloyd en tot vernietiging van het arrest van het hof voor het overige.

De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 6 december 2007 op die conclusie gereageerd en de advocaat van Vendrig c.s. bij brief van 7 december 2007.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Vendrig drijft een chemische wasserij die zich bezighoudt met het wassen van bedrijfskleding voor de voedingsmiddelenindustrie, werkplaatsen en industriële bedrijven.

(ii) [Eiser] is op 1 december 1991 via een uitzendbureau bij Vendrig komen werken. Op 1 mei 1992 is hij als wasserijmedewerker bij haar in dienst getreden. Per 1 december 2000 is hij aangesteld als technisch medewerker (in opleiding)/hulpmonteur.

(iii) Op 10 september 2001 is [eiser] in de uitoefening van zijn werkzaamheden op een bordes in het bedrijf van Vendrig uitgegleden in een plas water en ten val gekomen. Dit bordes is een zoldertje in de bedrijfshal, waarop vloeistoftanks staan. [Eiser] droeg op dat moment door Vendrig ter beschikking gestelde veiligheidsschoenen.

(iv) Als gevolg van het hem overkomen ongeval is de rechterhand van [eiser] zodanig verwond dat verwacht moet worden dat hij gedurende de rest van zijn werkzame leven arbeidsgehandicapt zal zijn.

(v) Vendrig is tegen aansprakelijkheid verzekerd bij Delta Lloyd.

3.2 [Eiser] vordert in de onderhavige procedure vergoeding van de als gevolg van het ongeval door hem geleden en te lijden schade.

De kantonrechter heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.

3.3 Het hof heeft daartoe, verkort weergegeven en voorzover in cassatie van belang, het volgende overwogen.

(1) [eiser] is op de heenweg naar zijn te verrichten werkzaamheden op het bordes door de plas water gelopen en is pas op de terugweg daarin uitgegleden. Hij wist dus voordat hij ten val kwam dat die plas water daar lag. Daarbij is van belang dat het een feit van algemene bekendheid is, en een niet specifiek arbeidsgerelateerd verschijnsel, dat het door water lopen een verhoogd risico op uitglijden meebrengt. Daarom kan in het midden blijven of [eiser] is gewaarschuwd (rov. 3.5).

(2) De enkele omstandigheid dat op het bordes een plas water lag, brengt niet mee dat Vendrig in haar zorgplicht is tekortgeschoten (rov. 3.6).

(3) [Eiser] heeft voorts onvoldoende gemotiveerd betwist dat de door Vendrig aan hem ter beschikking gestelde veiligheidsschoenen die hij ten tijde van het ongeval droeg er (mede) toe dienden om uitglijden te voorkomen. Er bestaat geen reden om aan te nemen dat Vendrig er niet op had mogen vertrouwen dat de veiligheidsschoenen een in de gegeven omstandigheden afdoende middel tegen het risico van uitglijden zouden bieden, zodat haar niet kan worden verweten dat zij ten tijde van het ongeval geen rubberen matten op het bordes had geplaatst. (rov. 3.7)

(4) Uit het vorenstaande volgt dat Vendrig jegens [eiser] niet is tekortgeschoten in de op haar rustende zorgplicht uit hoofde van art. 7:658 BW. (rov. 3.8)

3.4 Zoals het hof in rov. 3.3 overweegt, heeft [eiser] betoogd, onder meer, dat Vendrig niet heeft voldaan aan haar zorgplicht om een veilige werkomgeving te creëren nu zij het gevaar van uitglijden had kunnen beperken door rubberen matten op het bordes te leggen, hetgeen zij - na het ongeval van [eiser] - ook heeft gedaan. Het hof heeft dat betoog behandeld in de hiervoor samengevat weergegeven rov 3.7.

3.5 Bij de beoordeling van de hiertegen gerichte rechtsklacht van onderdeel 1.a wordt het volgende vooropgesteld.

Art. 7:658 lid 1 BW vereist een hoog veiligheidsniveau van de betrokken werkruimte, werktuigen en gereedschappen, alsmede van de organisatie van de betrokken werkzaamheden; bovendien dient de werkgever het op de omstandigheden van het geval toegesneden toezicht te houden op behoorlijke naleving van de door hem gegeven instructies, en op behoorlijk onderhoud van werkruimten en materialen.

In dit licht treft het onderdeel doel. Het gaat erom of de werkgever voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen heeft getroffen en aanwijzingen heeft gegeven als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat een werknemer als [eiser] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade zou lijden als gevolg van een val door gladheid, ontstaan door waterplassen die in een wasserij ook volgens Vendrig nu eenmaal niet zijn te voorkomen. De omstandigheid dat de werkgever ter afwering van dit gevaar een veiligheidsmaatregel heeft genomen (het ter beschikking stellen van veiligheidsschoenen die mede ertoe dienden om uitglijden te voorkomen) brengt nog niet mee dat de werkgever zich van zijn voormelde verplichtingen heeft gekweten of dat het treffen van andere, meer effectieve, maatregelen met hetzelfde doel (het leggen van rubberen matten) niet van hem kon worden gevergd. Mede in aanmerking genomen dat [eiser], op zichzelf onweersproken, heeft aangevoerd dat het aanbrengen van rubberen matten een eenvoudige en geëigende veiligheidsmaatregel was tegen het gevaar van uitglijden in een plas water, berust het oordeel van het hof dat er geen reden is om aan te nemen dat Vendrig niet erop had mogen vertrouwen dat de aan [eiser] ter beschikking gestelde veiligheidsschoenen een in de gegeven omstandigheden afdoende middel zouden bieden tegen het risico van uitglijden, op een onjuiste rechtsopvatting.

3.6 Het slagen van onderdeel 1.a brengt mee dat de onderdeel 1.b en 1.c geen behandeling behoeven en dat onderdeel 2 eveneens gegrond is.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 6 juli 2006;

verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt Vendrig c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 3.062,05 in totaal, waarvan € 2.988,05 op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de Griffier, en € 74,-- aan [eiser].

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 11 april 2008.