Home

Hoge Raad, 27-06-2008, BD1494, C07/039HR

Hoge Raad, 27-06-2008, BD1494, C07/039HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
27 juni 2008
Datum publicatie
27 juni 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BD1494
Formele relaties
Zaaknummer
C07/039HR

Inhoudsindicatie

Arbeidsrecht. Kennelijk onredelijk/onregelmatig ontslag; vordering tot herstel dienstbetrekking en schadevergoeding; verjaring op grond van art. 7:683 BW; stuiting; schriftelijke mededeling in art. 3:317 lid 1 BW; daaraan te stellen eisen; ondubbelzinnig voorbehoud van recht op nakoming.

Uitspraak

27 juni 2008

Eerste Kamer

Nr. C07/039HR

EV/MD

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiser],

wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. D. Rijpma,

t e g e n

de rechtspersoonlijkheid bezittende gemeenschappelijke regeling WERKVOORZIENINGSCHAP HOOGEZAND EN OMSTREKEN h.o.d.n. TRIO BEDRIJVEN,

gevestigd te Sappermeer, gemeente Hoogezand-Sappermeer,

VERWEERSTER in cassatie,

niet verschenen.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Trio.

1. Het geding in feitelijke instanties

[Eiser] heeft bij exploot van 26 oktober 2004 Trio gedagvaard voor de rechtbank te Groningen, sector kanton en gevorderd, kort gezegd:

* te verklaren voor recht dat het op 17 maart 2004 verleende ontslag kennelijk onredelijk althans onregelmatig is;

* Trio te veroordelen de arbeidsovereenkomst met [eiser] op verbeurte van een dwangsom te herstellen;

* Trio te veroordelen aan [eiser] te voldoen een bedrag gelijk aan het brutoloon plus vakantietoeslag dat aan [eiser] verschuldigd zou zijn geweest bij voortduring van de arbeidsovereenkomst vanaf 17 maart 2004 tot aan het herstel van de dienstbetrekking, vermeerderd met de wettelijke rente;

* Trio te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 25.968,-- aan schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente.

Trio heeft de vorderingen bestreden.

De kantonrechter heeft, na een tussenvonnis van 9 december 2004 waarbij een comparitie van partijen is gelast en nadat [eiser] zijn eis had gewijzigd en vermeerderd, bij eindvonnis van 21 juli 2005 [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen.

Tegen het eindvonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden.

Bij arrest van 18 oktober 2006 heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Tegen Trio is verstek verleend.

De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.

De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:

(i) [Eiser] is in 1994 in WSW-verband in dienst genomen door Trio. Laatstelijk was hij werkzaam in de functie van allround medewerker groenvoorziening en cultuurtechniek tegen een salaris van € 1.603,-- bruto per maand, vermeerderd met 8% vakantietoeslag.

(ii) De arbeidsovereenkomst tussen partijen is geëindigd op 17 maart 2004, doordat Trio [eiser] op die dag op staande voet heeft ontslagen onder mededeling van een dringende reden. Het ontslag is schriftelijk bevestigd bij brief van 18 maart 2004.

(iii) [Eiser] heeft direct schriftelijk geprotesteerd tegen het hem gegeven ontslag en daarbij aangevoerd dat er geen dringende reden was voor het ontslag.

(iv) Trio heeft bij brief van 25 maart 2004 geantwoord dat zij bij het ontslag blijft.

(v) Bij brief van 25 maart 2004 aan Trio heeft [betrokkene 1], sociaal juridisch medewerker van ABVAKABO/FNV (hierna: FNV), onder meer, verzocht om aan te geven of Trio bereid is de onverwijlde opzegging van de arbeidsovereenkomst te heroverwegen en in te gaan op een uitnodiging van FNV om in een gesprek de kwestie nader te bespreken.

(vi)Bij per faxpost verzonden brief van 16 september 2004 heeft de toenmalige advocaat van [eiser] aan Trio onder meer bericht:

"Geachte heer, mevrouw,

Tot mij wendde zich [eiser] (...) in verband met het door u aan hem aangezegde ontslag op staande voet (uw brief van 18 maart 2004). [Eiser] heeft tegen dat ontslag al geprotesteerd. U hebt dit protest afgewezen (uw brief van 25 maart 2004).

U verwijt [eiser] een "sterk negatief ontwikkelende werkhouding" gepaard met dreigementen aan het adres van de leidinggevende. [Eiser] betwist dit.

(...)

Er is dan ook geen sprake van dringende redenen, die een ontslag op staande voet rechtvaardigen.

Bovendien is het ontslag, voor zover daar al reden voor zou zijn, niet onverwijld aangezegd.

Namens [eiser] vernietig ik hierbij de opzegging van de arbeidsverhouding wegens het ontbreken van toestemming als bedoeld in artikel 6 BWA 1945.

Hij houdt zich beschikbaar (zoals hij ook in zijn eerdere brief al heeft gemeld) voor het werk op eerste afroep.

Hierbij verzoek ik u en, voorzover nodig, sommeer ik u namens [eiser] om het hem verschuldigde loon en vakantiegeld vanaf 17 maart 2004 t/m eind augustus 2004 vermeerderd met 10% wettelijke verhoging wegens late uitbetaling, binnen 14 dagen na heden over te boeken op rekeningnummer (...). Tevens sommeer ik u mij binnen 14 dagen na heden te bevestigen dat het ontslag op staande voet is ingetrokken.

Wanneer aan deze sommaties niet wordt voldaan, behoudt cliënt zich het recht voor om een en ander in rechte te vorderen.

(...)"

(vii) Op de arbeidsverhouding tussen partijen was het BBA 1945 niet van toepassing.

(viii) Bij exploot van 26 oktober 2004 heeft [eiser] Trio in rechte betrokken en, onder meer, herstel van de dienstbetrekking gevorderd alsmede schadevergoeding uit hoofde van kennelijk onredelijk althans onregelmatig ontslag.

3.2 Trio heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de door [eiser] ingestelde vorderingen aanhangig zijn gemaakt na het verstrijken van de in art. 7:683 BW bepaalde termijn van zes maanden en daarom zijn verjaard. [Eiser] heeft hiertegen aangevoerd dat de verjaring door de per faxpost verzonden brief van 16 september 2004, voor zover nodig in samenhang met de eerdere brief van [eiser] en de brief van 25 maart 2004 van FNV, is gestuit.

3.3 Het hof heeft geen stuitende werking aan de brief van 16 september 2004 toegekend omdat die naar het oordeel van het hof niet voldoet aan de eisen die gesteld moeten worden aan de in art. 3:317 lid 1 BW bedoelde schriftelijke aanmaning of mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Daarvoor heeft het hof redengevend geacht (a) dat in de bedoelde brief niet valt te lezen dat [eiser] zich het recht voorbehield om een vordering op grond van kennelijk onredelijk ontslag in te stellen, maar slechts dat [eiser] het gegeven ontslag vernietigde wegens het ontbreken van toestemming als bedoeld in art. 6 BBA 1945 en als uitvloeisel daarvan tot doorbetaling van loon en vakantiegeld alsmede tot bevestiging van de intrekking van het gegeven ontslag sommeerde en dat [eiser] zich het recht voorbehield terzake vorderingen in rechte in te stellen (rov. 10), en (b) dat Trio onder de gegeven omstandigheden ook niet redelijkerwijs aan de brief de betekenis had moeten toekennen dat [eiser] zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming van de verbintenis tot schadevergoeding, gebaseerd op art. 7:681 BW voorbehield (rov. 12).

3.4 Zoals het hof in zijn rov. 7 heeft overwogen, moeten de woorden "een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt" van art. 3:317 lid 1 BW worden begrepen in het licht van de strekking van een stuitingshandeling van deze aard, die neerkomt op een - voldoende duidelijke - waarschuwing aan de schuldenaar dat hij rekening ermee moet houden dat hij ook na het verstrijken van de verjaringstermijn de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs nog door de schuldenaar ingestelde vordering behoorlijk kan verweren (HR 14 februari 1997, nr. 16144, NJ 1997, 244). Zijn oordeel dat Trio onder de gegeven omstandigheden niet redelijkerwijs tot de conclusie had moeten komen dat [eiser] zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming van de verbintenis tot schadevergoeding op grond van art. 7:681 BW voorbehield, heeft het hof blijkens het hiervoor in 3.3 overwogene doen steunen op de omstandigheid dat de brief van 16 september 2004 in de sleutel stond van een ontslag waarvan de nietigheid kon worden ingeroepen wegens het ontbreken van toestemming als bedoeld in art. 6 BBA 1945 en niet in de sleutel van een kennelijk onredelijke opzegging als bedoeld in art. 7:681 BW.

3.5 Uitgaande van de door [eiser] gestelde omstandigheid dat Trio als professionele WSW-organisatie ermee bekend was of moest zijn dat [eiser] zich niet met succes kon beroepen op vernietiging van het hem gegeven ontslag op grond van art. 6 BBA 1945, hetgeen onmiskenbaar een omstandigheid is die meebrengt dat Trio moet hebben begrepen dat [eiser] bij zijn protest tegen het hem gegeven ontslag op een verkeerd juridisch spoor zat, moet worden aangenomen dat de brief van 16 september 2004 voor Trio een voldoende duidelijke waarschuwing is geweest dat zij rekening ermee moest houden dat [eiser] zich bij het hem gegeven ontslag niet neerlegde en daartegen zonodig in rechte zou opkomen. In dit licht getuigt het oordeel van het hof dat deze brief geen schriftelijke mededeling is waarin [eiser] zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt als bedoeld in art. 3:317 lid 1 BW van een onjuiste rechtsopvatting voorzover het hof ervan is uitgegaan dat in een geval als het onderhavige de in dat artikellid bedoelde schriftelijke mededeling nauwkeurig de vordering waarvoor de ontslagen werknemer zich het recht op nakoming voorbehoudt moet omschrijven met aanwijzing van de correcte juridische grondslag daarvoor. Voorzover het hof niet van die onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan is het bedoelde oordeel van het hof zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. De hierop gerichte klachten van de onderdelen 1.1 en 1.2 slagen daarom. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 18 oktober 2006;

verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Arnhem;

veroordeelt Trio in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 452,03 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, A. Hammerstein en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 27 juni 2008.