Home

Hoge Raad, 19-12-2008, BD7480, 07/10672

Hoge Raad, 19-12-2008, BD7480, 07/10672

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 december 2008
Datum publicatie
19 december 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BD7480
Formele relaties
Zaaknummer
07/10672

Inhoudsindicatie

Arbeidsrecht. Werkgeversaansprakelijkheid; aan werknemer in uitoefening van werkzaamheden overkomen verkeersongeval tijdens gemotoriseerd vervoer tussen vestigingen van werkgever, “woon-werkverkeer”?; zorgplicht van werkgever ex art. 7:658 en aanvullende verzekeringsplicht op grond van art. 7:611 BW; behoorlijke verzekering van aan verkeer op de openbare weg deelnemende werknemers (ongevalleninzittendenverzekering).

Uitspraak

19 december 2008

Eerste Kamer

07/10672

EV/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiseres],

wonende te [woonplaats],

EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,

advocaat: mr. J. Groen,

t e g e n

[Verweerster],

h.o.d.n. Febo Gorinchem,

gevestigd te Gorinchem,

VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,

advocaat: mr. K. Aantjes.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en Febo.

1. Het geding in feitelijke instanties

[Eiseres] heeft bij exploot van 19 maart 2004 Febo gedagvaard voor de rechtbank Dordrecht, sector kanton Gorinchem, en gevorderd, kort gezegd, primair voor recht te verklaren dat Febo op grond van goed werkgeverschap en redelijkheid en billijkheid aansprakelijk en schadeplichtig is voor het haar op 28 augustus 2000 overkomen ongeval en de daaruit voortvloeiende gevolgen en Febo te verplichten de materiële en immateriële schade te vergoeden, nader op te maken bij staat. Voorts heeft [eiseres] een voorschot van € 5.000,-- gevorderd.

Febo heeft de vordering bestreden.

De kantonrechter heeft bij eindvonnis van 11 april 2005 de vordering afgewezen.

Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.

Bij arrest van 23 maart 2007 heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. Febo heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging en verwijzing in het principale beroep en verwerping in het incidentele beroep.

De advocaat van Febo heeft bij brief van 23 juli 2008 op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen in het principale en het incidentele beroep

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [Eiseres] is op 17 januari 2000 in dienst getreden bij [verweerster] in de functie van verkoopmedewerkster. Zij verrichtte haar werkzaamheden hoofdzakelijk bij de vestiging van [verweerster] in Gorinchem.

(ii) Op maandag 28 augustus 2000 zou [eiseres] werken in het filiaal van [verweerster] in Tiel. Een zusterbedrijf van [verweerster] heeft aan [eiseres] een auto ter beschikking gesteld om daarmee naar Tiel te rijden.

(iii) Op weg naar Tiel heeft [eiseres] op de autosnelweg Al5 een eenzijdig ongeval gehad met de door haar bestuurde auto. [Eiseres] is na het ongeval drie dagen ter observatie opgenomen geweest in het ziekenhuis.

(iv) [Eiseres] heeft zich nadien meermalen onder doktersbehandeling gesteld en is arbeidsongeschikt geworden.

(v) Met ingang van 23 juni 2002 is haar een WAO-uitkering toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80-100%.

(vi) Bij besluit van 17 december 2004 heeft het UWV de arbeidsongeschiktheidsuitkering van [eiseres] ingetrokken.

(vii) Op verzoek van [verweerster] heeft de rechtbank de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 31 december 2005 ontbonden onder toekenning aan [eiseres] ten laste van [verweerster] van een vergoeding ter grootte van één maand loon.

3.2.1[Eiseres] stelt zich in dit geding op het standpunt dat [verweerster] op grond van goed werkgeverschap en de redelijkheid en billijkheid aansprakelijk is voor de schade die [eiseres] heeft geleden als gevolg van het ongeval van 28 augustus 2000. Op grond daarvan vordert [eiseres] in dit geding, naast een daartoe strekkende verklaring voor recht, dat [verweerster] wordt veroordeeld tot vergoeding van die schade, op te maken bij staat.

[Verweerster] heeft hiertegen onder meer aangevoerd, samengevat, dat [eiseres] niet verplicht was in het filiaal in Tiel te gaan werken en evenmin verplicht was daarvoor de auto te gebruiken. [Verweerster] had [eiseres] gevraagd daar te gaan werken waarvoor aan haar via het zusterbedrijf de auto is uitgeleend omdat [eiseres] niet over eigen vervoer kon beschikken, terwijl zij ook gebruik had kunnen maken van de trein.

3.2.2 De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen omdat hij van oordeel was, kort gezegd, dat niet viel in te zien waarin het vervoer van [eiseres] op de dag van het ongeval verschilde van normaal woon-werkverkeer, nu moest worden aangenomen dat zij niet verplicht was in Tiel te gaan werken, noch daartoe de auto te gebruiken, en niet gesteld of gebleken was op grond van welke andere omstandigheden kon worden aangenomen dat het vervoer plaatsvond in het kader van de door haar uit te oefenen werkzaamheden.

3.2.3 Het hof heeft bij het bestreden arrest het eindvonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Op grond waarvan het hof tot die beslissing kwam kan, voor zover thans van belang, als volgt worden samengevat.

Enerzijds kwam het hof in rov. 3.2 tot de slotsom dat het vervoer in de auto naar Tiel en dus ook het ongeval plaatsvonden in het kader van de door [eiseres] voor [verweerster] uit te voeren werkzaamheden. Het hof leidde dit af uit de omstandigheden dat [verweerster] niet heeft betwist dat zij het rooster had gemaakt, dat [eiseres] op initiatief van [verweerster] in Tiel was ingeroosterd voor 28 augustus 2000 en dat [eiseres] die dag eerst naar de vestiging in Gorinchem is gegaan en vervolgens in de ter beschikking gestelde auto richting Tiel is vertrokken, waarbij het hof overwoog dat het vereiste dat de schade de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden is overkomen, ruim moet worden uitgelegd.

Anderzijds oordeelde het hof echter in rov. 4.5-4.7 en 4.9-4.10 dat [eiseres] tijdens het ongeval verzekerd was onder een door [verweerster] bij Stad Rotterdam afgesloten ongevalleninzittendenverzekering, dat [eiseres] slechts incidenteel voor [verweerster] aan het verkeer deelnam en dat geen feiten en omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan [verweerster] op grond van goed werkgeverschap of de redelijkheid en billijkheid aansprakelijk is voor de gevolgen van het [eiseres] in de uitvoering van haar werk overkomen ongeval.

3.3 Het incidentele middel

3.3.1 Aangezien de klachten van het principale middel tot uitgangspunt nemen dat, zoals het hof in rov. 3.2 heeft geoordeeld, het vervoer van [eiseres] in de auto naar Tiel en dus ook het ongeval plaatsvonden in het kader van de door [eiseres] voor [verweerster] uit te voeren werkzaamheden, en het voorwaardelijk incidentele middel dit oordeel bestrijdt, zal de Hoge Raad eerst laatstgenoemd middel behandelen.

3.3.2 Het incidentele middel betoogt in de eerste plaats, kort gezegd, dat van uitoefening van de werkzaamheden geen sprake kan zijn in een geval als het onderhavige waarin de werknemer bij het besturen van een, via de werkgever door een ander te leen gegeven, auto zelf van de (openbare) weg raakt zonder aanrijding met of uitwijking vanwege andere verkeersdeelnemers.

Dit betoog faalt omdat in gevallen van een aan een werknemer overkomen verkeersongeval de aard van het ongeval niet beslissend is voor het antwoord op de vraag of dit heeft plaatsgevonden in de uitoefening van de werkzaamheden.

3.3.3 In de tweede plaats betoogt het middel, kort samengevat, dat, anders dan het hof heeft geoordeeld, de autorit van [eiseres] van Gorinchem naar Tiel niet anders kan worden gekwalificeerd dan als "gewoon woon-werkverkeer".

Bij de beoordeling van deze klacht moet worden vooropgesteld dat in het geval de werknemer zich van zijn woning begeeft naar de plaats waar hij zijn werkzaamheden dient uit te oefenen en omgekeerd ("woon-werkverkeer"), zulks in beginsel moet worden geacht plaats te vinden in de privé-sfeer van de werknemer, zodat de schade die de werknemer tijdens dat vervoer lijdt niet wordt geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Dat is evenwel anders indien op grond van bijzondere omstandigheden dat vervoer op één lijn te stellen is met vervoer dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst en in het kader van de voor de werkgever uit te voeren werkzaamheden, zoals onder meer het geval was in de zaak welke is berecht in HR 9 augustus 2002, nr. C00/234, NJ 2004, 235. Of van het een of het ander sprake is, staat aan de feitenrechter ter beoordeling en kan in cassatie niet op juistheid worden onderzocht.

Het hof heeft op grond van de in rov. 3.2 vermelde omstandigheden dat [verweerster] niet heeft betwist dat zij het rooster had gemaakt, dat [eiseres] op initiatief van [verweerster] in Tiel was ingeroosterd voor 28 augustus 2000 en dat [eiseres] die dag eerst naar de vestiging in Gorinchem is gegaan en vervolgens in de ter beschikking gestelde auto richting Tiel is vertrokken, kennelijk geoordeeld dat het vervoer tussen Gorinchem en Tiel op één lijn te stellen is met vervoer dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst en in het kader van de voor de werkgever uit te voeren werkzaamheden.

Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Hierbij wordt aangetekend dat ter voorkoming van afbakeningsproblemen tussen verkeer dat wel en dat niet moet worden beschouwd als woon-werkverkeer, in beginsel vervoer van de werknemer dat met het oog op het verrichten van de opgedragen werkzaamheden plaatsvindt tussen verschillende arbeidsplaatsen, zoals tussen verschillende vestigingen van de werkgever, heeft te gelden als vervoer dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst en in het kader van de voor de werkgever uit te voeren werkzaamheden.

3.3.4 Op grond van het voorgaande faalt het incidentele middel.

3.4 Het principale middel

3.4.1Onderdeel B van het principale middel bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 4.5-4.7 dat [eiseres] tijdens het ongeval verzekerd was onder een door [verweerster] bij Stad Rotterdam afgesloten ongevalleninzittendenverzekering, een oordeel dat kennelijk mede het oordeel draagt dat [verweerster] niet aansprakelijk is voor de door [eiseres] geleden schade.

Het onderdeel betoogt, samengevat, dat het hof ten onrechte tot dit oordeel is gekomen, nu de verzekeraar (Stad Rotterdam) aan [verweerster] heeft laten weten dat niet tot uitkering zou worden overgegaan en dat als er al een verzekering bestond, [eiseres] daaraan kennelijk geen rechten kon ontlenen, althans terzake niet schadeloos is gesteld en niets heeft ontvangen.

3.4.2 Het oordeel van het hof dat [eiseres] tijdens het ongeval verzekerd was onder een door [verweerster] bij Stad Rotterdam afgesloten ongevalleninzittendenverzekering, is aan het hof als feitenrechter voorbehouden en kan in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Het is alleszins begrijpelijk gemotiveerd.

Voorzover het onderdeel betoogt dat [eiseres] daaraan kennelijk geen rechten kon ontlenen, althans terzake niet schadeloos is gesteld en niets heeft ontvangen, geldt het volgende.

Met betrekking tot schade die werknemers lijden in de uitoefening van hun werkzaamheden als deelnemer aan het wegverkeer, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 1 februari 2008, nrs. C06/044 en C06/211, RvdW 2008, 176 en 178 - in het verlengde van hetgeen was overwogen in HR 12 januari 2001, nr. C99/125, NJ 2001, 253 en HR 9 augustus 2002, nr. C00/234, NJ 2004, 235 - geoordeeld dat de werkgever uit hoofde van zijn in art. 7:611 neergelegde verplichting zich als een goed werkgever te gedragen, gehouden is zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering van werknemers wier werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat zij als bestuurder van een motorvoertuig betrokken raken bij een verkeersongeval. Met betrekking tot die verplichting heeft de Hoge Raad het volgende overwogen.

De omvang van deze verplichting zal van geval tot geval nader vastgesteld moeten worden met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij in het bijzonder betekenis toekomt aan de in de betrokken tijd bestaande verzekeringsmogelijkheden - waarbij mede van belang is of verzekering kan worden verkregen tegen een premie waarvan betaling in redelijkheid van de werkgever kan worden gevergd - en de heersende maatschappelijke opvattingen omtrent de vraag voor welke schade (zowel naar aard als naar omvang) een behoorlijke verzekering dekking dient te verlenen. De verzekering behoeft in elk geval geen dekking te verlenen voor schade die het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. In het bijzonder wanneer voor de werkzaamheden gebruik wordt gemaakt van een eigen auto van de werknemer, kan aan de verplichting ook voldaan worden door de werknemer financieel in staat te stellen om voor een behoorlijke verzekering zorg te dragen, mits hierover in de verhouding tussen de werkgever en de werknemer voldoende duidelijkheid wordt verschaft. Indien de werkgever is tekortgeschoten in zijn verplichting zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering als hiervoor bedoeld, is hij jegens de werknemer aansprakelijk voorzover deze door die tekortkoming schade heeft geleden.

In het licht hiervan dient de rechter die heeft te oordelen over de door de werknemer aan zijn vordering tot vergoeding van zijn door het ongeval geleden schade ten grondslag gelegde stelling dat de werkgever is tekortgeschoten in zijn verplichting zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering als hiervoor bedoeld, niet alleen het al of niet bestaan van een dergelijke verzekering vast te stellen maar ook of de bestaande verzekering kan worden aangemerkt als een behoorlijke in de hiervoor bedoelde zin. Het betoog van [eiseres] bij pleidooi in hoger beroep - neergelegd in de pleitnotities van haar zijde onder 24-27 - kwam erop neer dat geen ongevalleninzittendenverzekering was gesloten, in welk betoog noodzakelijkerwijs besloten ligt dat zij geen uitkering onder een dergelijke verzekering had ontvangen. Daarom had het hof, nadat het had vastgesteld dat wel degelijk een ongevalleninzittendenverzekering was afgesloten waaronder [eiseres] was verzekerd, dienen te onderzoeken waarom [eiseres] geen uitkering op grond van die verzekering had ontvangen en in dat kader de vraag onder ogen moeten zien of ten aanzien van die verzekering sprake was van een behoorlijke verzekering in de hiervoor bedoelde zin.

De in het onderdeel besloten liggende klacht dat het hof zulks ten onrechte heeft nagelaten, slaagt.

3.4.3 Het hof heeft aan zijn oordeel dat [verweerster] voor de gevolgen van het [eiseres] in de uitoefening van haar werkzaamheden overkomen ongeval niet op grond van goed werkgeverschap aansprakelijk is, mede ten grondslag gelegd dat [eiseres] niet structureel doch slechts incidenteel voor [verweerster] aan het verkeer deelnam (rov. 4.9). Daarmee heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien de verplichting van de werkgever om zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering als hiervoor in 3.4.2 bedoeld, geldt ongeacht of de werknemer structureel dan wel incidenteel in de uitoefening van zijn werkzaamheden aan het wegverkeer deelneemt. De daarop gerichte klacht van onderdeel C slaagt dan ook.

3.4.4 Voorzover onderdeel A al begrijpelijke klachten tegen het arrest van het hof bevat, kan het niet tot cassatie leiden.

Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.5 Het vorenoverwogene brengt mee dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven.

Na verwijzing zullen partijen in de gelegenheid moeten worden gesteld hun stellingen aan te passen aan hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

in het principale beroep:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 maart 2007;

verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 3.065,31 in totaal, waarvan € 2.990,31 op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de Griffier, en € 75,-- aan [eiseres];

in het incidentele beroep:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 2.268,07 op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de Griffier.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 19 december 2008.